ONTLEDING DES MENSCHELYKEN Gedaan en befchreeven door GOYARD BIDLOO, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Ontleding- en Heelkunft binnen ’s Graavenhaage; Uitgebeeld, naar het leeven. In Honderd en vyf Aftekeningen, Door de Heer GERARD DE LAIRESSE. Tot BydeWeduwevan JOANNES van SOMEREN, deErfgenaamenvan JOANNESvan DYK, HENDRIK endeWcdtwevan DIRK BOOM. M D C X C. AAN DE EEDELE MOOGENDE HEEREN D E HEEREN DER SOCIËTEIT In ’s Graavenhaage De Hr. en Mr. HUBERT RO ZENBOOM, Heer van I Raaden in den Schrevelsrecht 5 Hoogen Raade DeHr. en Mr. VINCENT VAN BRONCHORST, J inHolland,enz. DeHr. en Mr. BENJAMIN FAGEL, \ Raaden in den Hove van Hol- DeHr.enMr. JACOBUS VALENSIS,] land, enz. De Hr. en Mr. GERARD BIKKER VAN SWIETEN, HeervanSwie- ten, eerfte predderende Raad en Meefter der Rekening van de Do- meinen der Eedele Grootmoogende Heer en Staat en van Holland enWeft-Vriefland, Hoogheemraad in Rynland, Meefterknaap in Holland, enz. DeH'.enM'. ADRIAAN VAN BO S VELD, Raad en Meefter der Re-' kening van de Domeinen der Eedele Grootmoogende Heeren Staa- ten van Holland en Weft-Vriefland, Hoogheemraad in Rynland. DeHr.enMr. JOHAN ROS A, Prefidentßurgermeefter De Hr. en Mr. JOHAN DEDEL,Oud Burgermeefter en Pre- fident Scheepen binnen’sGraa- DeHr. JOAN VAN BIEMONT, Burgermeefter mitsga- venhaage ders Ontfanger der Sociëteit DeHr. WILLEM VAN DER KRUK, Vroedfchap De Hr. en Mr. PIETER COENE, Secretaris der Sociëteit. EEDELE MOOGENDE HEEREN, ■ an den dag af, dat U Ed. Moog. my bin- nen’sGraavenhaage, tot het oefenen en onderwyzen der Ontleding- en Heel- kunft, geliefde te vorderen, heb ik al- tyd getracht myn fchuldigen dank en eer erkennende dienftwilligheid U Ed. Moog. te doenblyken: maar eerder , dan nu • noch beeter , dan deeze, geene ge- legenheid tonnen vinden: want myne Ontleding des Menfchelyken lichaams en eene Inleiding tot de zelve, in de Duitfche taal uitgeevende, kan en kom ik de zelve met diepe eerbiedigheid U Ed. Moog. opoffe- ren en toeey genen: welke vrymoedigheid ik hoop, datmyby U Ed.Moog. niet zal onaangenaam maa- ken en te minder; naardien ik door dit Werk, het ge- itel des Menfchelyken lichaams, ten nutte van alle Artzen, tracht te vertoonen; myinmyn amptpoog tequyten en boven alles aan U Ed. Moog. in het be- zonder wenfch te doen zien, dat ik, met alleonder- daanigheid, ben. EEDELE MOOGENDE HEEREN, U EED. MOOG. Gehoor&aamjle dienaar. G. BIDLOO. G. B I D L O O Wenfcht zynen L E E Z E R veel Heyl. oorneemende het ge ft el des Menfchelyken lichaams te be fchryven, heken ik een moeijelyk werk, in het welke veel \IIEifJSL eroem^e» verftandige en geleerde Mannen gearbeid hebben, aan te vangen ; toch ik twyfelniet, ofgy zult dee- Ze enderneeminge met een dankbaar gemoed aanvaarden. Gelyk de wis kunft ige waarheden door vertoogen van getallen en lynen, zoo werden de ontleedkundige al- een oor et zetfz*enebk bevinden ontdekt; toch de Oude, in het ftuk der Ontleding, op het eerft e aanzien de fthriften en woorden van andere geloof ge evende, hebben veroorzaakt, dat' er, wanneer zommige, niet zoo lichtgeloovig dan zy, alles zelf poogden te doorzoeken, naderhand zoo veel verftheidegevoelens, zooveelver- fchillende oor deelen, omtrent loet maakzel, fchikking en gebruik der deelen, zyn opge koomen en de leer zuchtige jongheid in een dool- hof, waar uit zelf 'Da daim zich naauwlyks zoude we et en te redden, verwerd is geworden. Wat de alderoudfte tydcn belangd, door wat met welke wet enfchapt of op wat wyze zoude iemand toen, hoezeer ook tot de kennis en kunft der Ontleding geneigd, iets groots in de zelve hebben konnen uitvoeren ? want de doode lichaamen wier den hoogheilig gehouden en de handen, die de zelve hadden aangeraakt, befnet: hieruit zyn zooveel afwajfc hingen, bejprengingen en plechtigheden van zuiveringen, door de overgeloovige Godsdienft der Ouden, ingefteld. In de ontleding der beef en derhalven al heimelyk bezig, of liever vol vooroor deel geworden zyn de, befchreeven zy, naar dien richtfnoer, den menfch, voegende aan den men- fchelykcn Lyfmoeder hoornen en diergelyke zaaken meerder ; tot dat eindelyk eenige wakkere Mannen het menjchelyke lichaam be- gonden te ontleden: onder die van de lat er eeuwen, heeft de eerfle plaats verdiend, de groot een om het herfl ellen der Ontleed kunft niet, dan met achting, ooit te meldene Andreas Vefaitm, die de zelve op nieuw opgeheven en verfierd heeft; hem hebbenveele ge- volgd , weinige achterhaald. Ik heb lang in twyfel geftaan, wien der Ontleders ik zoude volgen ; maar vond my eerlang zoodaanig in gefchillen, twiften en verfcheidenheid van uit beddingen verward, dat ik eindelyk, behoudens der doorluchtig Her Mannen oordeel, gezach en arbeid, voornam, der zelver fchrif ten alom te doorbladen, niemand aanneemende, niemand verwerpende. Deezen arbeid heb ik met groot en yver aangevangen en niet aangezien of ik iets ouds, of iets nieuws, maar of ik de deden, zoo als de zelve met het geheele ge ft el overeen koomen, zoude konnen uitbeelden. Ik heb dan myn hand aan het mefchgelegt en met ernft bezorgd, dat alles, zoo veel doenelyk was , in zyn groot e naar het leeven getekend wierd, door dat groot e licht der Schilders onzer eeuw Oeraard de Laireffe ; ja ik vertoon niets, ik zegge nochmaalniets, naar de tekening van andere: ik haat hetftaaffche werk van uittrekken. Hier komt dan een nieuwe Ontleding te voorfchyn, fchoon 'er veel door my gefchreeven en uitgebeeld is, het geen door Ont le- ders , waar van een aanzienelyk getal het kunft enqueekend Vrankryk, Engeland vruchtbaar van groot ever ft anden, het ver nuf- fige De enmar ken en de beide ernft haft ige Duitfche landen gevoed heeft, aangetekend, maar niet uitgebeeld is; waar by ik, het geen ik kon, gevoegd heb: veel heb ik zelfziende en bevindende (men koude my dit woord ten goede) ver beet er d. Maar naardien deeze myne Ontledingbefchryving vertoogelyk is, heb ik ten hoog Hen waargenoomen, dat ook de vindingen van andere doorluch- tige Mannen, door behulp der Schilder konft, uit de vergetenheid mochten gerukt werden ; toch der zelver naamen alom uit te druk- ken , oordeelde ik van geen minder moeite, dan hunnen arbeid te willen bet aaien: maar dien’er acht op geeft, zullen overal hun lof en fchrif ten te voor en koomen, hoewel zy op geen be zonder blad aangetekend zyn. Ik heb gearbeid, om iets volmaakts, zonder ver- Jierde en dwaalende uitbeeldzelen, omtrent de aftekeningen, den nakoomelingen over te ge even ; want niemand der Ont leders, zoo veel my bekend is, heeft al de deelen des Menfchelyken Itchaams, naar het leeven getekend, uitgegeeven : maar zekers deeze mis- want immers het is een misftag, is eenigzints verfchoonelyk, om de ongemakken, welke in zoodaanigenwerk zyn; want wei- nige weet en beeter dan ik, hoe groot die omtrent de Schilders, E laatfny der sen voornaamelyk omtrent de ly ken, of onderwerpen, zoo de Ont leders die noemen, zyn, hebbende eenigej aar en lang de zelve, ten koften van veel geld en tyd, moeten gelyk als bedelen. Waarelyk het is te beklagen, dat men ons het gebruik der lyken ontzeid, waar van niemand, dan de wormen, nut hebben. - Onze voorgangers, door dusdaanige ongemakken afgefchrikt en vermoeid, , hebben dikmaals'er de handen van te rug getrokken, geloovende liever, dat alles in ouder eeuwen volkoomen ontdekt was geweeft. fa de fchaarsheid van lyken zoude ook dit werk onder- drukt hebben, 'tenzydat, als ik veel Mannen, zoo wegens hunne ampt en, als geleerdheid befaamd, onderdaanig gebeden had, dat zy my toch lyken wilden verzorgen, ik eindelyk liefhebbers van deeze kunft gevonden had, die myn nood en armoede van lyken, - met het toebrengen van eenige, te hulp ge koomen zyn ; want ik moeft’er, o?n dit werk uit te voeren, veel hebben. Ik heb dan den Menfch doorzién en geef in deeze Aftekeningen de zelve aan ute door zien ; een ge ft el, het welk alle verft ommende kunft werken te bovengaat, de kleine gememd, toch de naam van de gr oote IVaereld beter waardig. Hoe nut nu, hoe noodig voor het algemeene beft des zelfs kunde is, weet ieder, die maar de natuur (en voor zoodaanige fchryf ik) heeft beginnen te onderzoeken. Komt dan gy beminners van kunft en ; indien u kunft werken vermaaken ?gy zult in zommige dee- len kunft werkige aftekeningen zien: indien gy de Vuurfcheidkunft oef end, gy zult uit defcheiding van Gal, Eis en Quyl, wat die fcheidkunft zelf is, keren. In de menfch alleen is een vergaadertng van kunft en: de door kunft gemaakte beweegingen, uurwerken en wat het menfchelyk vernuft ooit heeft te voorfchyn gebragt, wyken ; de enkele menfch, indien den arbeidsman hier op moedig is, zal hem befchaamd maaken. In de menfch werden de bezondere werkingen op een gefchikten tyd, ftrekking en wyze, zonder onge- mak van eenig ander werktuig, volvoert: zoo dat uit de Ontleding alle menfchen, fchoon zy niet weet en hoedaanig, echter beken- nen moeten, dat'er een God is en dat men dien eer en moet. Het geen ik nieuws gevonden heb, het welk de Hoogduitfche be zonder lyk in hm Jaarboek, handelende over de uitgegeevene fchrif ten van andere, hebben gelieven aan te tekenen, heb ik met luft me êr maaien alom aan den kenner en van de kunft vertoond, on- der zocht, Op de proef gebragt en eerft doen goet keuren; om niet wys in myn eigene oogen te zyn. De voor naam (le Hoeren, met wien ik, wegens de wyze van fchryven en uitbeelden, heb raad gepleegd, want der zelver roem eigene ik my niet, zyn geweeft, behalven de zeer geleerde en ervaar ene Mannen, dien ik in Vrankryk en andere oefenfchoolen, ter oorzaak van dit. werk, bezocht heb, de Ed. befaamde Heer B. van Dordmont, Geneesheer in het Amfterdamfche Gafthuis en Medelid van het Collegie der Doft oren aldaar, enz. wien ik in deezen veel verfchuldigd ben; de zeergeleerde Heer Matt. Sladus ; Ahrah. fpuina ; A. van Stamhorft ; Cyprianus, vader en zoon, welker eerft e metmy weleer bezondere vriendfchap gehouden heeft. Men vraage niet,waarom ik hier geen omftandig lang gefchrift en verhaalvan het gebruik der deelen heb by gevoegd ? want daar zyn zooveelfchrif ten van beroemde en geleerde Mannen, dat ons de overvloed bynaararm maakt. Ik hebbe nutter geoordeeld, een breede uitlegging der Afbeeldingen te maaken, om door langwyligheid u niet laftig te zyn en dit IVerk tot geen ongemeene groote uit te zetten. Ikhebmy van het ontdekken der misflagen, door andere begaan, onthouden; want dit voegd den zeedigen: quakzalvers en op- fnyders, wien niets dan het hunne behaagd, laat ik met een klokkeftem hun doen aan de domme meenigte veilen. Verder eifcht de zaak niet, dat ik ude fchïkking en het gevolg van dit IV'erk met een lange redcneeringverhaal, wyl dezelve zich middagklaar voor de naauwkeurige opdoed. Ik gebruik de woorden by de Ont leders aangenoomen, hoewel de zelve, met vcele der zaaken, niet wel overeen koomen. Het eenige, het welk ik van u (Leezer) eifch, is, dat gy zorg draagd, dat ik van den arbeid, welks vrucht ik u gun, my niet behoef te bekladen ; maar dat, gelyk alles ter goeder trouw gefchreeven is, alzoo alles met een goedwillig en niet van de waarheid gewend oog, mag ingezien werden: dat gy met my u over den almagtigen God leerd verwonderen ; zoo zal men den aanwafch der Ontleedoeftningmooeen verboopen. Vaar wel en beft hem tegen de nyd, het geene ik in deezen goeds mag hebben te voorfchyn gebragt. OP DE ONTLEDING DES MEN SCHEL YKEN LICHAAMS, Gedaan en uitgegeeven door den Heer GOVARD BIDLOO. ||‘||||l aat Strabo, laat Solyn en andere letterhelden tmm Der oudheid, naar hun luft, gehalte en landaard, melden MSiB Van ’s Waerelds groot gebouw; dat Ptolomèe, gewoon Te ftreeven wyd en zyd, die wond’ren fteH’ ten toon: Dat vry, in laater eeuw, Kircheer befchryf de landen Van China en doorwroete al ’s aardryks ingewanden. Ons leije, dat men in het duift’re ryk niet dool’ En aan den dag breng’ ’t geen die donk’re mynn verfchool; Daar hy, als Hercules, ten afgronde in komt dringen: Maar op een hooger nut zien uw befpiegelingen, Heer BIDLOO, wien noch tyd, noch moeite, of vlyt verveeld, Het heerelyk gebouw, des Scheppers evenbeeld, De kleene waereld, zoo naauwkeurig te befchryven. Dat geen bediller ooit den maaker aan durf wryven Een vlek van misftel in het fchepzel en niet meer Een venfter van kriftal in ’s menfchen borft begeer’. Men danke uw arbeid, die ’t zoo kunftig kon vertoonen: Een dub’le Lauwerkrans moet u naar waarde kroonen 5 Wyl gy door Artzeny en Dichtkunft, even fchoon, Verdiend den eernaam van Apolloos duble zoon. Laurens Bake van Wulverhorst. Aan de Heer GOVARD BIDLOO, Uitgeevende zyn ONTLEDING DES MENSCHELYKEN LICHAAMS. *t erbaafde Abdéraftond, om Democrit, beducht, Tm? eenzaamheid gedierte ging ontleden, 2?» fchreef Hippocr at es omhulpe ; die, uit zuchty Hm by quam, onderhield en hoorde zyne reden. De fchemper, des waerelds heeft belacht, Sprak Ik zoek hier de ooirffrong van de dwaasheid; gy daar tegen, Hm* BID LO O , wekt ons op, terwyl uwyver tracht, 7"v*» V waerelds kend En ’t groot gevaar f befchryft, den kaart toond van die landen: De kleene waereld hier aan ons verft and in prent, fiier is de Nier een mynn van fteenen en van zanden En de Adersftroomen, daar zich yt voedzel door verfpreid. De Herjfenen omhoog, als in een troon, van binnen Doen recht, verdeelende met ree de en billykheid, Alle ampten, naar belang, aan ’t werktuig van de zinnen. Ter wyl het perffend Hert den vloed van ’t bloed behoed. Gelyk een Zon, die door zyn licht en warme ftraaien, Het al verquikt en Gylde kracht van ’t leeven voed. Ik zie de kunften, uit de Ontleding, wysheid haaien $ V Zy de Eevenre edenheid de Bouwkunft ftelle een maat > Boot ze er- en Schilderkunfi haar lichtfcheppe uit de leden En zaamenvoeging, ft and en werking en gelaat *Des lichaams > of het zy dat Dicht konft, rykvanreeden, Haar fchilderfpraak fchaakere envormeop’t vlak paaneel. Homeer ftak dus ’t klaar oen, daar in ’t gedrang der helden De voerman neder plofte en’tros fturf in' t gaar e el. Toen GriekTrojaan, Trojaan den Griek ter neder velde, Verft andig y want hy toond wat wonden doodelyk, Of noch geneesbaar zyn en kend de binnededen. De ontleding geeft Genees- en Heelkunft klaarder blyk. De kunften hand aan hand ten rey gaande onder ’t ftreelen Van Bidloos pen, zoo fchoon en deftig afgericht, Bedanken hem y terwyl elks plicht is hem te minnen, Hem te offeren Thebus loof, voor Artzeny en T)icht: Maar doen zy ’t niet y wel aan, dan doen ’t de Zanggodinnen. Pxexer Verhoek. INLEYDING TOT DE ONTLEDINGKUNST, Gedaan den ndcn van Lentemaand, des Jaars 1688. inde Engelfche Kerk, binnen ’s Graavenhaage, DOOR GO YARD BIDLOO, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Ontleding- en Heelkunft. Eedele Moogende Heeren der Sociëteit; Raaden der Hooven en Steden; Achtbaare Regeerders deezer Plaats j Eerwaardige Bedienaars des Goddelyken woords; welgeoefende Rechtsgeleerde; ervaarenc Geneesheeren; Konftryke Heelmeefters en verdergy alle, wien of luft tot nutte weetenfchappen, of nieuwsgierigheid herwaards mag geleid hebben, Myne Toehoor der en, Beef: de ongewoonte der plaats, de eerbiedigheid voor een aanzienelyk getal, veder onbekende toehoorderen 5 de wellpreekenfteder Grieklchc , Roomfche en andere Redenaars , verzet doen (laan 5 verwonderd u niet, dat gy my, deezc plaats ongewoon en groote achting voor uwer aller te- genwoordigheid hebbende, fchroomachtig ziet verfchynen, daar my het fpreeken althans zoo min gereed, als het zwygen betaamelyk is: want of wel myne voorgaande oefeningen in de Oncledingkunft, mytemet gelegenheid tot een ge- fprek over en in de zelve gaven j nu onder beminnaars, dan leerelingcn, ja zelve by kenners dcezer weetenfehap j nooit heb ik echter, bekleed met de waardigheid van een ampt, my in die oefening doen zien, ofhoo- ien : derhalven verwacht ieder van myne Toehoorders, dat ik iets, dien mam en dat ampt waardig, zal verhandelen, ofvertoonen. Werwaards ik myn oogen wend, zie ik beminnaars, kenners, ja oefenaars van kun- nen en weetenfehappen5 dit alles zouw my het gemoed verbaazen en den mond fluiten, "t en waare ik my dorft en mogt verzeckeren, dat ik zoo genegene herten, als naauwkeurige oogen en fcherp oplettende ooren te verwachten heb. 1 r de; want na dat de zelve, door veele groote vernuften, cenige eeuwen was gehandhaafd geweeft; na dat de Grieken de zelve aan hunne kin- deren, ondertekenoefening, by wyzevan vcrmaakelyke tydkorting, hadden doen leeren; miflehien de reden, waarom men in de beelden en maimois, welke men heden noch uit de puin-en fteenhoopen der Gnekfche fteden haald, welker zommige door de Venetianen verloft, zommige noch onder het Mahumedaanfche juk zuchten, zookunfte- lyken alle de mterlyke deelen des menfehelyken lichaams uitgewrocht Ziet: na zoo hoog een verheffing dan, is zyeindelyk, door den dollen inval der Noordfche volkeren men by Italiën, zoo laag, neffens andere kunften en weetenfchappen, gevallen, zoodeerelykenverwoeft, zoo fchandelyken verwaarelooft, zoo verre veracht geworden! datsmen den naam daar van naauwelyks meerder kende: de°Geneeskunde wierd in het geheel een arbeid voor ongeletterde, voor geringe menfehen, voordienftbooden; ja voorflaaven en het welk haar, die nu als ziel- toogde , den doodfteek gaf, was, dat men die oefening, gelyk dc Rede- neerkunft en Natuurkunde, onder de Burgermeefteren C. F. Strabo en M. Valerius Meflala, nu door W^aereldlyke, dan Kerkelyke vergaderin- gen en willekeuren, tegenging en den geletterde van dien tyd verbood. Wie de eerfte oefenaars van deeze kunft zyn geweeft, is zoo duifter als de oudheid zelf, welke onder Hieroglyphifche, of zinverbecldende naamen, beelden en letteren, veeltyds haare wysheid, gefchicdeniflen, kunften en weetenfchappen, meerder bedekt, dan uitgedrukt, min- hebb°°r dCn nakoomeiinSen’ dan hen zelve, fchynt gcfchreeven te Voorby gaande de naamen van Apollo, Chiron, iEfcukpius, zyn zoonen Podalinus en Machaon en of het Mercurius, of de Koning Apis zy geweeft, naamen, die moogelyk verduifterde betekeniflen hebben, van Prmflen, of voorgangers in kunften en van weetenfchappen zyn ge- weeft; men vind dat Democritus, buiten zyn geboorteplaats Abdéra, dieren ontleed en doorzocht, aan Hippocrates gefchreeven, Alkmeon, Empedocles en andere tot kunft- en tydgenooten gehad heeft. Gale- I nus’ groote licht der geneeskunde van Afiën, van wiens wysheid geleerdheid en ervaarenheid zooveel landen en tyden voordeel en voor- beeld genooten en genoomen hebben, beklaagd zich en zyn tyd, over het verlies van veele gedenkwaardige fchriften; maar heeft door zyn naarftigheid, alleen, die fchaade willen vergoeden: ja zoo verre ook zyn roem, door verdienden, uitgebreid, dat heteenige eeuwen voor ichandelyke eerzucht fchynt gehouden te zyn geweeft, hem niet naar te volgen: immers men ziet dat al de eerfte Werken, nahem ven, zoodaanig hem uit- en nafchryven, dat zy zyne begrippen ,dleen met eemge andere woorden en omftandigheden, uitdrukken*, eelvk blykt m de fchriften van O nbafius, Theophilus, Soranus, Plinmsde jonge en andere meerder. Gelyk de Oudheid fchroomachtig en overgeloovig,omtrent de plech- tigheden dei overledene, is geweeft, hebben veele groote mannen, den opfpraak en baldaadigheid van de ruwe gemeente ontziende, of zelf noch met de beklagens waardige blindheid van het Heidendom gefla- gen, de handen meeft aan beeften ter werk gelegt en alzoo by aftnee- tmg, toepaffing en vergelyking, het menfchelyke lichaam in zommige deelen moeten befchry ven en uitbeelden; waar uit dan zommige mis- Itelhngen zyn veroorzaakt en ingefloopen. Mendenke niet (hooggeachte Toehoorders) dat ik alhier voor heb de eerwaardige oudheid en onvermoeide voorgangers der kunft eene klcinachtmge aan te doen, geenzints en ver van daar. Zydie ons het ipoor gebaand hebben, deeden meerder, dan zy, die het naarder leiden en gernakkelyker maakten. Ook bevind ik, dat de hovaardige cigenwysheid der kater tyden, zich zomwylen behoorde te fchaamen, oude en zaaken van andere, voor nieuwe en eigene vindingen uitgeevende; van geringe by- of afdoe- ningen onftcrfelyke lof verwachtende: ja zelf in onzen tyd heeft men penneftiyd gehouden en elkander fel inperlbon gclafterd, om de eer van vindingen, welke twaalf honderd en meerder jaaren voor hen ai ontdekt en befchreeven waaren geweeft. Derhalven moet men der ou - den fchriften en meemngen niet verwerpen, noch tegenfpreeken, dan in die deelen, waar in men, door een klaar begrip en lange ervaarenheid, hunne dwaaiing, of misverftand zelf zckerlyken bevonden heeft: toch DeOnwectenheid, cenige, immers grootfte vyandin der kunften, heb ik in uwer aller tegenwoordigheid niettevreezen; het is hier haar tyd, noch plaats: gyzoud haar, tenminftenditmaal, uitdryven, om het geenemoogelyk ter uwer nutte, of vermaak, door my gezegd, of vertoond zouw konnen werden, in zyn begin niet te laatcn fmooren Eer ik trede tot het vertoog van het Mcnfchclyke lichaam en de oefeningen, welke ik, onder Godes zegen, van tyd tot tyd, volgens myn ampt, zal trachten te doen, wenfeh ik, dat myn Toehoorderen niet verveele een woord van my te hooren, miflehien ook door andere en geleerdelyker gezegd, over de oudheid, nutte vinding, heerlyke ftand en vermaakelykheid van de Ontledingkunft zelve ; waar toe ik dan uwer aller gunftige aandacht verzoek en hoop te erlangen. De Ontledingkunft (hooggeachte Toehoorderen) is die oefening, die weetenfehap, welke de gefteltenis der menfchelyke en dierelyke behaa- ldll , door een kunftige fcheidinge der deelen, welke het geheel maa- ken, leerd kennen: ik zegge kunftige; dat is, welke al fnydende en van een fcheidende, van een geen twee, geen twee tot een deel maakt; maar ieder m zyn eygen omtrek, of met zyn te zaamengevoegdc deelen bepaald, ongeichonden doed zien en uit deeze omfchryving meen ik dat de zin van het woord Ontleden, anderzints dubbelduidclyk in onze taal, in het Grieks A’vxtdfxl^tv, klaarclyk te verdaan is. De Nood, moeder van veele kunften, heeft deeze, als een hulpmiddel tot kenmfle van het menfchelyke lichaam en herfteltenis van des zelfs gebreeken, voor veele eeuwen al gebaard; ja de zelve is zoo oud, dat men geen bericht, van tyden, of gemanierde volkeren, heeft, in en by welke deeze kunft en weetenfehap deelsgewys niet bekend, of ge- oefend is geweeft. ° De Wichelaars en offervinders, Priefters der Aflyrifche en andere volkeren, hielden zeekere wy ze in het openen en onderzoeken van de heeften en hunne ingewanden, zynde hen niet toegelaaten de zelve ruwelyken van een te fcheuren; wanneer zyhet onnoozele volk diets maakten, uit de gefteltenis van long, lever, hert, of andere ingewan- den , eenig geluk, of ongeluk te zullen voorzeggen. , ™ te fchynt deeze konft ontwurpen, in Grieken belchaafd, in Rome en de landen hunne opperheerfchappy onderdaanig gemaakt, verder uitgebreid te zyn geweeft: want wat de Arabieren belangd, heden noch groote beminnaars der weetenfchappen en wel bezonderlyk van de kenniffe der kruiden engewaflen, men vind by- naanan alle de deelen der Geneeskunde, toch gcene de minfte eigene en wel gefchikte fchriften in de Ontledingkunft, onderhen, danuit- leggingen en aantekeningen op der Grieken en anderer fchriften en grondftellingen. Gelyk alle kunften en weetenfchappen ook haaren op- en ondergang volgens den lollen loop en het hagchelyke lot der wankelbaare waereld- fche zaaken, onderwurpen zyn, vind men’er weinige welke zoodaani zomtyds in eeren geklommen, zoodaanig zomtyds in verachting gc- vallen zyn, dan de Ontledingkunft en de daar op ruftende Geneeskun- INLEYDING TOT DE ONTLEDINGKUNST. altyd gedenkende, dat zy menfehen waaren, wy het zyn en by gevolge zoo licht, als zy, in het oordeelen kunnen miflen en dwaalen. Onaangeroerd laatende veele jaaren, in welke de Ontledingkund fiaauwelyken geoefend , onder Arabers gehakkeld, of geheel veronacht- zaamd is geworden, Mundinus heeft haar wederom in Italiën de hand gereikt, met Benedidtus, Lacuna, Mada, Carpus cn andere, opgerecht en met zoo groot een luider verheven, dat zy den grootllen geeflen van dien eeuw bekooren kon, om’er werk van te maaken: ja de tyd wierd, nadat Vefalius, door zyn naardigheid en fchriftcn, zich zelve endee- ze wectenfchap een eeuwigleevende naam had doen bekoomen, zoo vruchtbaar van beminnaars deezer heerelyke oefening, dat men zeg- gen mag, dat onder de Keizeren Maximiliaan en zyn zoonen Karei en Ferdinand zoo vuurigen yver tot dezelve blaakte, dat alstoen alles, wat’ervan- in- en omtrent de Ontledingkund teweeten was, fcheen ontdekt te zullen werden. Het ging alle kunden, weetenfehappen, ja de geleerdheid in het algemeen, zoo wel, als of zy Cadar, of zyn nazaad Odlavianus tot bcfchermheeren hadden en Minervaas Tempel op nieuws gebouwd wierd. De Schilder- en Beeldhouwkunft fcheen zonder de kennis van het naakt, een woord dien Meefleren eygen, gantfeh gering. Dcllo ver- dond niet alleen het uiterlyke j maar ook het inwendige gcflel van het menfchelykc lichaam. Rolfo ontgroef lyken en ontledede dezelve, om tot die kenniffe te koomen. Hoe ver andere die gebragt hebben, ziet men in de bootzeerzels, eeremunten, gefleentens, plaaten, mar- mers, tekeningen en fchilderyen van Phidias, deCaratzen, Angeloos, D. Bandinelli, Paulo de Verona, R.Urbyn, Tintoret, A. Durer en honderde andere; ja zommige verkrachten zelf deeze kennis, doende zoo klaar de hoogtens der beenderen en fpieren, hunne tuflchenwyd- tens en dieptens, door het penfeel en den beitel, zien, dat de beelden van huid ontbloot gehouwen, of gefchilderd fchcenen te zyn 5 naardien men dezelve in gezonde lichaamen, by natuurelykedand, zoo hoog door en onder het vel niet kan zien puilen, of beweegen: toch den proef en hoogden lof vanvolkoomc kenniffe in deeze kunff, hebben twee Beeldhouwers, waar van de een tot Samos, de ander tot Ephefen woonde, behaald j want als ieder van hen, de helft van het wydberuch- tebeeld, Apollo Pythius gemaakt had, voldeed het zaamengevoegde beeld den maat, dand, werking en fchoonheid, zoo vol drekt, als was het van eene hand gemaakt gewecd. Dat deeze Meefters het uiterlyke, zoo niet ook het inwendige zaamendel van het menfchelykc lichaam, moeten verdaan hebben, zullen myneToehoorderen by hen zelve ze- kerlyken beduiten. Maar eer het verlokkende uitweiden my wederom te ver in de oudheid en van myn voorneemen leide, keer ik tot het ver- volg der boven afgebrookene tyden, zederd welke buiten- en binne- landfche oorlogen en onluden, in Spanje, Vrankryk en wel voornaa- melyken in Opper- en Nederduitfchland, den voortgang van deeze en andere kunden wat vertraagd, toch zoodaanig niet geduit en geweerd hebben, of de liefde tot weetenfehappen, door de V rede in den nakoo- melingen opgewakkerd zynde, heeft de zelve op nieuws konnen doen voortvaaren. grondregel voor- en vadgedeld, alles te doen, het geen myn plicht ver*» eyfehen, liefde en de Geneeskund in het algemeen bevorderen kan. Wat de nuttigheid, beter zeg ik de noodzaakelykheid, van deeze kund aangaat, zy is de gronddag van de geheele Geneeskunde, het eenige licht der Heelkund, zonder het welke men zoo blind toegaat, dat men niet, als by toeval, iets goeds in- en met een van beide kan uit- werken : dit is het compas, het dieploot, waar door men, met Godes hulpe, veylig en haadelyken tot de geneezing, die gewenfchte haaven der elendige, koomen kan. Reden en Ervaarenheid hebben ons alle meenige biyken daar van gegeeven: veele zieken hebben zich dier on- kunde bejdaagd: het niet kennen van deeze weetenfehap cn daaruit gevolgde Hechten uitdag in aangevangene geneezingen, heeft duizende zieke en verzeerde menleken m doute en gantfeh onkundige handen doen vallen j tot nadeel en fmaad van die noodzaakelyke kund, welke alom in de Heylige bladen, van de Oudvaders en bynaar van alle geach- te Schryvers, geroemd en aanbevolen werd. Hoe weet men waar, in het wegneemen van zommige deelen des lichaams, tot behoudenis van de andere, groote bloedvaten, zenuwen, peezen, of andere aanmer- kenswaardige werktuigen, temydendaan? dan door de oefening der Ontledingkund. Wat goeden uitdag kan men zich van ingegeevene geneesmiddelen beloven, dan uit de kenniffe van die deelen, waar in- en door de zelve vloeijen en werken moeten ? Wat breuken van been- deren? wat verdraaiingen? wat ontzettingen van gelederen voegen en herdeden, dan op de kunde van de beenderen en geledingen zelf? Kortom, de Ontledingkund is in alle geneezing van gebreeken des menfchelyken lichaams, te achten voor een leidsvrouwe, welke alle Heelmeeiters vader by de hand moeten houden, dan men verderd van iEneas en zyn leidsvrouwe de Sybille 5 of zy zullen, lichter als hy, in een afgrond van onweetenheid en misgreepen dooien, waar in zy en de lyders, hen betrouwd, vol leed en verlegenheid, tot het einde van hun leeven, naar een anderen weg tot de geneezing, zullen zoeken 5 maar nooit vinden. Die dan voorgenoomen heeft, zyn evennaaden in lichaa- melyke gebreeken te hulp te koomen, leere, of eere deeze kund, is het niet door handdaadige werking, ten minden door begrip en bywooning van hen, die de zelve oefenen en onderwyzen j een kund zoo heerelyk, als vermaakelyk. Heerelyk* want Koningen, Vorden en Prinffen hebben’er hunne aandacht cn handen toe geleend, wat zeg ik geleend ? aan te werk gelegt. Om niet van gantfeh oude gefchiedeniffen te fpree- ken, niet op te haaien hoeAlexander dezelve geacht en begundigd heeft, hoe de zelve ten tyde der bloeijende Griekfche Republiken door hunne Zee-en Veldoverden is bezorgd geweed, noch wat Roomfche Burgermeederen dezelve oefendens de Koningen van Schotland ont- zagen zich te veld tebegeeven, wanneer zy zelf des niet wel kundig , of van andere gediend waaren. De grootde Steden van ons Land heb- ben hunne Burgermeederen de Ontledingkund zien oefenen en onder- wyzen. Heerelyk is zy 5 want zy komt den elendigen te hulp en maakt hen het gemoed gehard en gerud, die op haare gronden, in de genees- kunde, bouwen j bevrydende hen van alle laderingen enopfpraak, by voorval van quaaden uitdag, naardien’cr zomwylen (ik fpreek myns ondanks, een befchreijelyke, toch al te veel bevondene waarheid) ge- breeken voorkoomen, welke de kund ontwoden zyn en te boven gaan: weshalven Nafo wel zingt, Den rey der groote cn kloeke Ontleders, zederd bekend geworden, te willen opleiden, hunne nutte vindingen en arbeid, met ydele klan- ken van woorden en loftuiteryen te willen betaalen, wasu, mynege- achtde Toehoorderen, in het eene vervcclen, in het ander een onmoo- gelyk werk beginnen: want wat gedachten zyn krachtig ? wat woor- den gewigtig genoeg? om die braave mannen, hunne doorgewaakte nachten, onkoften, moeijelykheden en liefde tot het bede van het al- gemeene lydende menfchdom op te weegen en te evenaaren! Wie ver- wonderd zich met genoegzaame achting en erkentenis over de vinding van den loop des bloeds en den drift der lappen ? Wie dankt hen ge- noeg? die het gedel der herdenen, desherts, levers, het werktuig der fpieren, zenuwen, vaten, ingewanden cn wat des meer zy, in een plat- te grond gebragt en befchreeven hebben! niemand kan die mannen, noch haar ontdekkingen, genoeg waardeeren. Ik zeg dan alleen, dat de Chride waereld in dien tyd als zwanger ging en dagelyks doorluch- tige geeden baarde, gelyk onder veele uitgeblonken hebben, Fallo- pius, Arantius, Varolius, Aquapendens, Bauhinus, Rondeletius, Wurtzing, Spiegel, Riolanus, Afellius, Harvasus, Veiling en kater de Bartholinen, Borellus, Steno, Malpigius, Warton, van Hoorne, Barbette, Willis, Gliffon, Diemerbroek cn andere, die door hunne voortredelyke fchriften hunne naamen vereeuwigd en fpoor gegeeven hebben aan den Ontlederen van dien en deeze tyd, om hunne pryzelyke voetdappen naar te volgen: waar van althans in Italiën en Duitfchland, de geleerde Heerenßone en de Marketten, in Vrankryk du Vernay, in Engeland Louwer en in ons Land de welgeoefende Heeren Drellin- court, Vallan en andere, lofwaarde proeven geeven. Maar waarom verder gegaan ? veele van u, myn geachtde Toehoor- deren , hebben de Ontledingkund in hooger eeren zien brengen, door mynen voorzaad, den Heere AntoniusNuck, die dezelve alhier zoo volmaakt geoefend heeft en althans tot Leyden uitvoerd, dat men van hem, by vergelyking, in die kund, als wei eer Horatius, ten opzicht van de Dichtkund, van Pindarus, aan den jongen Antonius, tegen alle die de zelve oefenen, zeggen rnag, quisqtm fiudet amulart —■ Non efi in Aiedico, femper relevetur ut &ger: Interdum dottd, plm valet, arte, malum, Adferat ipfe Heet fa cros, Epidaurius, herbas, Sanabtt nulld, vulnera cordis, ope. Tollere mdofam nefcit medicina Podagram Nee formidatü auxiliatur acjuis. Cara quoopue interdum nulld efi medicabilts arte, en by deeze zyn'er noch veele quaalen, buiten de lydingen der herts- tochten, te voegen. Eindelyk is deeze kund, by haar noodzaakelykheid en heerelyke dand, vermaakelyk * een geluk, het welk alle oefeningen niet gegund, noch te beurte gevallen is. Men doorreize de groote wae- reld in- en om al zyn deelen, hy zal ons zoo veel vermaakelyke wonde- ren niet doen zien in zyn wyden omtrek, dan ons in het onderzoeken van het begrip des kleenen waerelds ontmoeten. Vochten, Tappen en wateren vloeijen, typeren en bruifchen hier door zoo kronkelige draaijingen en dingerende leydingen, als men zich van den Euphraat, of Donauw verbeelden kan. Zand, deen en aarde is’er by groote mee- nigte. Kundige gebouwen en werkdukken zyn’er in overvloed te be- zien. Het zy men op het gedel, of de beweeging der deelen acht da, men vind het beide onuitfpreekelyk kundig, onnadenkelyk wel ge- fchikt. Deeze vermaakelyke kund geeft licht en aanleyding, in- en tot veele andere oefeningen en kunden. Het is een wyd veld van bezig- heid; men kan de hand met het maakzel, hetverdand met het over- peinzen van het gebruik der deelen in arbeid houden. Deeze kunft heeft alle werkdaadelyk leevende lichaamen, van den menfeh, dat hee- relyk fchepzel af, tot het bynaar onzienelyk en verachte gewormte toe, tot onderwerp j ziende hun begin, verandering, zaamenhanging en ontbinding van deelen, met vergenoegen. Laat dan Strabo, Ortelius, Solinus, Kircherus en andere, de groo- te waereld onderzoeken, doorwroeten en befchryven: ik zal mybe- naardigen om de klcene te kennen cn u te doen kennen 5 op dat wy geen onkundige, geen vremdelingen van- en in ons lichaam, het aardfche land en huis onzer inwooninge, moogen zyn. Ik zal uen my, zoo dik- maal my daar toe gelegenheid voor komt, of van andere gegeeven werd, het kundige, toch verderfelyke gedel doen zien, waar in wy het 011- derfelyke weezen omdragen * op dat wy uit deeze, tot hooger opmer- kingen koomende, de wonderwerken des almagtigen Bouwheers, met vernederde gedachten, moogen zien, kennen en verheerelyken in alle eeuwigheid. Nititur Pennis, Vitrco dat urm ceratis, ope Dadakat nomina Ponto. Derhalve» zal ik, de eere hebbende van hem inzynampt temoogen volgen, eere dellen in hem omtrent zyn kund en weetenfehap te kon- nen natreden * om alzoo die liefde, welke gy alle voor zyne verdienden gehad hebt, mede, door myn yver cn goede wil, is het niet door gely- kc bcquaamheid en dienden, te erlangen * hebbende my zelve tot een AANWYZING DER AFTEKENINGEN. DEELEN en ZAAKEN, In de zelve vertoond In het Eerfte Gedeelte van het Werk y voornaamelyk van het Hoofd handelende 3 verbeeld de wyze en door veele ervaaringen gedaan, op- en van het geftel des bloeds. 24. De Long, Strottenhoofd en des zelfs Spieren. 25. Het zaamenftel van de Long en des zelfs Pyp, als ook eenige deelen om- en by de zelve gelegen. 16. Den Borft, na het uitneemen der ingewanden; de Spieren der Ribben en des Middenrifs. 28. De aftekeningen der Spieren van het Schouder- -29. j blad, des Rugs en der Lendenen. 3°* J 1. \ ftekening een naakt Mannenbeeld vanvoo- ren. 2. Een Vrouwebeeld, op dezelve wysgefteld. 3. Het zelve Lichaam, van achteren aan te zien. 4. De Opperhuid, het Vel, Hair, Vet en het alge- meene lichaam bekleedende V lies. y. De in- en uitwendige Bekleedzelen van het Hoofd, welke verder ontdekt en naargefpoord werden, volgens hunne gleuven, zaamenhangingen en verfcheide benaamingen, in 6. en 7. In het Derde Gedeelte deezes Werks fpreekende van den Buik, werden in de eerfte, toch volgens het getal, in de eenendertigde, Afte- kening , vertoond. 8. Vertoond, gelyk in de twee voorgaande begon- nen was, het verdere van de Bekleedzelen, ge- lyk ook het Brein, uit het Bekkeneel genoomen en van zommige vliezen ontdaan, nevens eeni- ge gedroogde deelen. 9, Handeld van het Brein, de Zenuwen, daar uit voortkoomende en den grond van het Bekke- neel , wanneer’er het Brein uitgenoomen is. 10. Vertoond het geheele Brein te gelyk met het Rugmerg ; verder verfcheidene onderzoekin- gen van Zenuwen en deelen des Breins, mitsga- ders der zelver zaamenftel. 11. Doed het Oog op meenigerhande wyzen, zoo uit- alsinwendig, zien. 12. Vertoond het Aangezicht en voornaamelyk de Spieren van het Oor, de Neus en Wangen; als ook de Quylvaten. 13. Beeld de uiterlyke deelen van de Neus, den Tong, des zelfs bezondere deelen, het Tandvleefch en andere deelen, in den mond gelegen, af. 14. Doed een nader uitbeelding van den Tong en dee- len , vooraf ftuksgewys vertoond, ly. Vertoond eenige aftekeningen vanhetTongge- beente, als ook van den onderften Kaak. 31. Eenige Spieren van den Buik. 32. De verdere, met den bygevoegden Pens, of Darm- zak. 33. De van buiten aan te ziene gelegenheid des Nets en ingewanden, in den Buik geplaatft. 34. Des Nets, als ook des Maagpyps bezondere zaa- menftel , de Maag en des zelfs 3J. Aangehechte deelen en in- en uitgang, of mon- den. 36. Den eerften der Darmen, het Klierbed en de Milt, op verfcheidene wyzen en door bezondere be- reydingen, onderzocht. Den Lever en des zelfs aangehechte deelen. 39. De Darmen en der zelver onderfcheiden. 40. De Darmen, met de Melkvaten enGeylbuizen. 41. De Nieren en vaten van de Ballen, ook eenige an- dere deelen, in hun gewoone ftand. 42. De Nieren, met hun aanhangende deelen, uit het lichaam genoomen. 43. Een bezondere ontdekking der Nieren. 44. De Waterblaas en Pisleyders. De mannelyke Ballen. "xó TVerbeelden de Spieren van den Hals en des zelfs xg J aangevoegde deelen. De eerfte Aftekening van het Tweede Gedeelte, den Borfl begry- pende, vertoond. 47* De Zaadblaazen, het Klierachtig lichaam, dè Roede en Aars. 48. De verdere deelen van de Roede, als ook de ze- nuwachtige lichaamen en andere zaaken. 49. DcVrouwelyke deelen, zoo de zelve, met hun by vocgzelen, in den Buik gelegen zyn. 50. De Schaam-enbyleggende deelen. yl. De Ly fmoeder, Eyerbedden en verdere hier aan- gehechte deelen. j 2, Hoe zich de Buik, wanneer’er de ingewanden uit- genoomen zyn, vertoond. 19. Deßorften, ten deelen van huid ontbloot. 20. Eenige Spieren van de Borft. 21. Den geopenden Borft en gelegenheid der inge- wanden in den zelven. 22. De ontleding des Hcrts. 23. Het geftel en de takswyze verdeeling der Bloed- vaten j alsmede een onderzoek, op verfcheide AANWYZING DER AP TEKENINGEN, enz. Het Vierde Gedeelte behelft de vertoo- gen van de bezwangerde Lyfraoeder, Vrucht en des zelfs aangehechte . deelen. De eerfte Aftekening dan doed zien De Spieren welke tot den Dye behooren, of ge- l voegd werden. 74-J b 75* 76. Deeze beelden de Scheenfpieren en der zelver 77. Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op ver- -78. fcheide wyzen van een geleid, uit. 79-J 80. Het aanzien des Beens van vooren , zyndevandc huid ontbloot.« 81. Benige Spieren deezes deels, uitwendig gelegen en ten deele van elkander gelcheiden. Bz. De zaamenhanging en gelegenheid der Spieren desScheens, grootenTeens, Voets en andere. 83. De Spieren van de zelve deelen, achterwaards ge- plaatft, zynde de huid ter zyden gelegd. 84. De voorgaande ten deele nochmaal, als ook die, welke aan het Kuitgebeente gehecht zyn. Bj. De verdere Spieren van den Voet en 86. derTeenen. 53. Een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit het lichaam genoomen, wiens Bloedvaten met wafch zyn opgevuld. j 4. De geopende Buik van een Vrouw, boven de ze- ven maanden zwanger, yy. De geopende Lyfmoeder. j 6, De Vrucht, de Nageboorte ter zyden geleid zyn- de, door de vliezen en omkleedingen doorfchy- nende. 57. Den aanwafch, of groey des Vruchts, van het Ey af, tot de volle dragt en verloffing toe. jB. De NageboorteenVliezen, welke de Vrucht om- winden. 59. Een nader vertoog van de Navelftreng, ( het welk ook in 60 en 61 gezien werd) verder mede der Vliezen. Het Zesde Gedeelte deezes Ontledings vertoond de Beenderen en be- zonderlyk de 60. De Nageboorte, van de zyde naar het Kind toe, getekend. 61. De noch noodige ontleding der voorgenoemde deelen. 87. Aftekening, een Geraamte van vooren, 88. van achteren en ter zyden aan te zien. 89. Eenige Beenderen des Hoofds. 90. Des Hoofds, als ook Gehoorbeenderen, van elkander geleid en wederzyds te zien. 91. Het afgezaagde Bekkeneel van buiten en binnen. 92. Hetßovenkaakgebecnte en Tanden. 93. Het wederzydfche aanzien der Wervelbeende- 62. Begind het vertoog der Navelvaten in een Vrucht, zeven maanden gedragen. 63. D oorzoekt des Vruchts inwendige deelen. In het Vyfde Gedeelte werden 3 na een voorgaande bez ondere befchryving eenes Spiers 3 vertoond de Spie- ren der Ledemaaten en eer- ren, 94. ook alzoo der Ribben. 95. Het S chouderblads- Borft- en Sleutelgebeente, 96. dat van den Schouder en Elboog. 97. De Beenderen des Hands en die, welke men Zaadbeenderen noemd. ftelyk in de 64. Eenige van den Arm, inwendig onder de huid ge- legen. 65. Des Schouders en 66. Elboogs Spieren. 67. Eenige Spieren van den Onderarm, als ook des Hands en der Vingeren. 68. De verdere der Vingeren, te weeten, welke in- wendig geplaatftzyn. 69. Het uitwendig aanzien des Arms. 70. Der Vingeren Uitftrekkers, als ook verfcheidene van den Duim, voorde- en laatfte Vinger, ver- der te zien in 98. Het Heyliggebeente en 99. het Naamlooze *, verder ziet men in de 100. den aanwas der Beenderen van de Vrucht. 101. Het Geraamte van een Vrucht, omtrent voldra- gen , van vooren en 102. van achteren aan te zien. 103. De Beenderen van de Dye en Knie. ) Vertoonen de Beenderen des Beens, verfta Scheens, Kuits en des Voets, als ook de Na-* gelen. 71* Govard B idlo o, HET EERSTE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES MENSCHELYKEN LICHAAM S. Gedaan door GOV A R D BID L O O, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft. Hlle verdeelingen, onderfcheidingen en verfchillen derbenaamingen, welke het menfchelyke lichaam in het algemeen, of des zelfs deelen in het byzonder eigen zyn, voorby gaande, als welke Jn teKe- ning (waar op ik voornaamelyk toeleg) niet aange- toond en uit de byzondere befchryving verftaan kon- nen werden, heb ik goedgevonden dit Werk in zes ftukken te verdeden: waarvan Het c erft e, aangaande het Hoofd, metdenbyge- voegden Hals en Rugmerg, Het tweede, deßorft, Rug en Lendenen, Het derde, de Buik, Het vierde, de bezwangerde Lyfmoeder, Vrucht en des zelfs aangehechte deden, Hetvyfde, deLedemaaten en daar aan gevoegde deelen. Het zefte, de geheele Beenderkunde zal handelen, ter ik echter dit geftel, in minder deelen gefcheiden, vertoon, zal ik het zelve vanwederzyden inzynge- héd doen zien in deeZes Eerften Gedeeltens EERSTE AFTEKENING, "V ertoonende een Manlyk lichaam van vooren getekend A. het Hoofd, verdeeld in een gehaird i. en een niet gehaird 2. gedeelte, waar in is, B. het Voorhoofd. C. de Neus D. het linker Oog E. de Wang. F. een Oor. G. de Mond, ofopeningder H. Lippen. I. de Kin, K. de Hals. L. de Borft, welks uitwendige deelen genoemd werden, M. deTepelen- N. de holte beneden de borft, of Kolkje. O. In den Buik, ofonderholtedeslichaams, ziet men F. het bovenfte gedeelte van den Buik. Q. dezyden, Liefchen; des zelfs midden werd R. Naavel en het onderfte gedeelte S. de Schaamelheid genoemd. Ledemaatennoemdmen T. de Armen en V. Beenen, tot welke de W. Dy en. X. Voeten, Y. Schouderen en Z. Handen gevoegd moeten werden. Maar op dat de Leezer het uitwendige verfchil tuffchenhetMan-en Vrouwelyk lichaam mogte zien, werd in de TWEEDE AFTEKENING TIJ en Vrouwe lichaam, ook ontbloot en van vooren getekend, vertoond, toton- derfcheid der tweederleije kunne; verfchillende van het Mannelyk omtrent de algemeene uitpuilendheid der onder de huid leggende Spieren en des wegen ronder zichvertoonende. Maar om dat ik in het voorgaande debyzonderedeelen, welke Manen Vrouw gemeen zyn, heb doen uitbeelden, zal ik hier in alleen die van de Vrouwen vertoonen, gelyk dan zyn A. haareßorften en B. Schaamelheid. Hoedaanig zich het Lichaam van achteren vertoond, ziet men in de DERDE AFTEKENING. A. TLJetachterfteof hairachtig deel des Hoofds, welks midden B. den Top, de zyden C. de Slaapen en het uiteynd D. het Achterhoofd genoemd werd: hier aan behooren E. de Nek en F. de Schouderen. Tegen de Borft legt G. de Rug, gelyk tegen de Buik H. de Lendenen. Verder werden aangeweezen onder de letter I. de Billen. K. derDyen, L. derßeenenen M. Armen achterdeelen Doch wyl al deeze deelen in het bezonder breeder befchreeven moeten werden, zal ik begin van het Hoofd maaken, dat gedeelte des lichaams, het welke zich boven het eerfteWervelgebeente van den hals langwerpigrond vertoonende, uit verfchei- dene zoo uit- als inwendige deelen te zaamen is gefield. Het heeft met het geheele lichaam eenige deelen gemeen en derhalven zal ik des zelfs eerlle bekleedzel, het * Opperhuideken, vertoonen; zynde dit een vlies- en vezelachtig bedekzelvanden waaren Huid, aan welke het zeer vafl gehecht is, alom des zelfs vouwen en plooijen, ofte nerf, volgende. Het verfchild in dikte en geftalte van bovenvlakte, gelyk te zien is inde * Epidermis, five CuticuU. VIERDE AFTEKENINGS !• T T inbeelding, in welke een ftuksken van het Opperhuideken, uit het buitengedeelte des hands gefneeden, wt door behulp van een vergrootglas getekend, vertoond werd ; wyzende in het zelve aan A. gaatjens, B. voornen en dieptens, C. blaasachtige bultjens, D. Hairen, door het Opperhuideken heen fteekende, E. ruw- heden of draadtjens, door welke het aan de huid gehecht is. Het verfchil van des zelfs dikte blykt in de 11. Uitbeelding, in w elke een ftuksken van het Opperhuideken, uit den bal des voets genoomen, werd af- getekend: tegen het welke gefteld werd, inde 111. Uitbeelding, een ftuksken Opperhuid, uit den rug gefneeden. Hoe verfcheidenlyk het zelve gevoo- rent, gevouwen en gedraaid is, naar den loop, winding en gelegenheid der vezelen en klieren van den om- leggenden huid, is at te meeten uit de IV. Uitbeelding, verbeeldende den Duim, mede door behulp van een vergrootglas uitgefchilderd: alwaar uit het punt A. tweeliniën B. in het ronde getrokken werden, welke daar na uit de zy den C. van driekante en andere verfcheidenlykgeftrekte liniën D. omvangen werden. Onder het Opperhuideken volgd de Huid , van welke een ftuksken, uit den arm gefneeden, in de V. Uitbeelding en des zelfs zaamenftel, door een vergrootend gezicht tuig in de VI. Uitbeeld, afgetekend, vertoond werd. Het is een weefzel, beftaande uit A. zenuwachtige en boven open zynde tepelkens, punt-en rondachtige klierkens: tuffchen deeze ftaan B. hairwyze takskens, of buiskens van waterpypen. Twee van deeze tepelreijen maaken, te zaamen gevoegd, rechte liniën en werden door de ope- ningen of nettekens der vaten, welke tot het Opperhuideken toe doorgaan, uit de Klieren C. bevochtigt. In hetmidden van drie, of vier tepelkens zyn de Zweetpypen D. geplaatft, in welke het E. hair geplant is; toch wanneer er geen hair in is, noemd men ze in het algemeen Zweetgaten en zyn van verfcheidene gedaante, naar de geftrektheid, of vouwing des huids. De huid heeft Slagaderen, Aderen, Zenuwen, Watervaten, welke meeft gelyk een uitgefpanne vlies, omtrent het onderfte, of inwendige gedeelte van de huid geftrekt, gevonden werden. Maar wyl deeze vaten bynaar het geheele lichaam en des zelfs bezondere deelen maaken, zal ik in gevolge van der zelver uitkomft, ofte verdeeling niets zeggen, als daar een bezondere aanmerking, of verhaal van de ge eldheid der zelve geeifcht werd. De Huid heeft opene gaten en fcheuren, van de voorgenoemde vei en en e, ge yk omtrent de mond, neusgaten, ooren en zoo verder. Zy is van verfchillende dikte, te zaamen gevouwen cn ai , gelyk in de nek, glad uitgeftrekt en zacht, gelyk in het aangezicht: nu aan de on- dci ge egene cce en zeer va , gelyk aan het oor en bal van de voet, dan met kleine moeite van de zelve af tc neemen, gelyk van de fpieren der armen, het vet en zoo voorts. Om dat het hair inde huid zit en veel op het hoofd is, zal ik alhier, het welk ik hier na voorby zal gaan, een Hair onderzoeken. Het is een lichaam (Uitbeeld. VII.) buigbaar en doorzichtig, beftaande uit A. hoorn-en bolachtige, verfcheidenlyk onder den anderen verbondene en gekoleurde deeltjens, veel nats in hebbende, effen hangen- e, toc i roog zynde gekruld zich vertoonende: van gedaante is het meerderraaals rond, hoewel men het zomty s, gelyk blykt in de Vlll. Uitbeelding, driekantig bevind. Deeze bollekens werden onderling door B. rechte en dweifche ftanddraadekens verbonden en met een wolachtigheid C. verfierd. Een hair kan ver- deeld weiden in een D. top of punt, E. middendeel en F. eind of wortel. De langwerpige wortel en die als een blaasken uitgezet, als boven gezegt, in de huid geplant is, werd van een fnotachtig vocht omgooten; niet dat dit uit het afgetiokkene lichaam des hairs zelve vloeid, maar tot dit omkleedzel, uit het welk de wortel van het hair voort komt, werden zeer veel watervaten gezonden. Van de wortel,. aan welke alhier, gelyk veel maal gefchied, een gedeelte van het opperhuideken G. hangt, begint het middendeel des hairs, wiens eind of punttop (ziet de IX. Uitbeelding) dikmaals in twee dunne takskens gefpleeten werd. Het onderfcheid der hairen, ten opzicht van de dikte, werd vertoond in de , i^atVanC^e^e^len’ Xll. der Oogleden hairen vertoonende. Onder de huid volgd het Vet, bynaar het gantfche lichaam bedekkende; een vliesachtig zaamenftel, in wiens huiskens, buiskens en druifbolwys by een gefchikte zakskens geklonterd vet behouden werd, welk vet meerder of min- der naar de holte, ofuitpuilendheid der onder gelegene deelen, is: gelyk in het hoofd, alwaar in het achter- e vooinaame yc toonbaaie cn in het voorhoofd, alwaar maar zeer kleine deelkens vet gevonden werden, e er ia ven een ftuksken vet van de buik doen afcekenen, om klaarder onderfcheid in het nazien deezer deelen te geeven. Het vet werd van buiten meteen pypachtiger velplaat (ziet Uitbeelding XI11.) A. dan van pinnen . omtoogen. C. Zyn vetbuizen: hun eigen doorlchynende vlies werd afgebeeld onder het teken 1, de vetbo lekens onder 2, de fpandraadekens, door welke zy onderling verbonden werden, onder 3. in e y ei iet ge eele lichaam bekleedende, waarlyk vliesachtige en fterke dekzel, het welk aan het eer e, as 00 eon ei gelegene deelen met vezelen gehecht, van wederzyden ruw en met den naam van ge- meen Vhes der Spieren betekend is, afgebeeld in de XIV. Uitb. van de uit-en XV. Uitb. inwendige zyde. Het is in zyn begin dikft; want het is door een draadachtige vlechting aan de bekleedzelen der doornen van de wervelbeenderen, zommige peezen en fpieren, vaft gehecht. Dealgcmeenebedekzelen vertoond hebbende, zal ik mytot het bezonder vertoog desHoofdsbegeeven, Waar ai het begin gemaakt werd in de ö V Y F D E AFTEKENINGS I. T T itbeelding. De voorgenoemde bekleedzelen A.kruisgewys vaneengefneeden zynde, komt het eerfte eigen bekleedzel des Hoofds, het Panvlies B. te voor- fchyn, aan het dikke Herffenvlies door de bekkeneelnaaden gehecht en vaft. Het is een dun vlies en met ontelbaare vezelen aan het ondergelegene Beendervlies C. ge- voegd , wiens oneffenheden en overgebleevene tekenen der vezelen, afgefcheurd van de vooze deelen des bekkeueels, gezien werden onder de letteren D. en de uitgefpan- nenheid onder de E, Ik heb in het voorby gaan hier ook aangeweezen eenige gedeel- tens van de Slaapfpier F. Kroon- G. enPylnaad H. Het bovengedeelte van het Beenderhoofd, ofte de Pan weggenoomen zynde, ziet men de deelen, welke in des zelfs holligheid begreepen zyn en wel eerftelyk (Uitbeel- ding II) het dikke Herffenvlies A. het eerfte eigen bekleedzel der herffenen, waar van te zeggen Haat. Maar op dat de Leezer eenmaal te gelyk de Herffenen, in dit lichaam zeer wel gefield, opgeiicht en uitgezet, in haar gewoone plaats en onder de verdere vliezen verborgen, mogtzien, heb ik aan de linker zyde B. het harde Herf- fenvlies C. doorgefneeden, door welks dikke lichaam de geheele herffenen D. flangs- gewys gekronkeld heen fchynen. Het dikke Herffenvlies is hard, veelvuldig, uit- wendig naar het bekkeneel en des zelfs naaden, aan welke het verbonden werd, ruw, inwendig glad, vervolgende alom de gedaante en flingerloop der herfïenen: omtrent den grond is het zoodaanig aan de beenderen en inwendig aan de andere onder gele- gene vliezen vaft door vezelen, vlieskens en vaten, dat het niet wel zonder fcheu- ring van de zelve te trekken is. Het heeft veele openingen, welke de verdeeling der vaten, waar van het vol is, of der zenuwen gelyk voor een zeef dienen: omtrent het Zeefgebeente is het doorboord en maakt voor het rugmerg van achteren, naar des zelfs gefteltheid, een open tot den uitgang. Wegens de verdeeling van dit Vlies ftaat eerftelyk aan te merken, dat het zelve dubbel in den top des hoofds is en aldaar de herffenen verdeeld in een rechter en linker gedeelte, welke dubbeling het Zeiffen- vlies genoemd werd, welks, als ook deezes vlies vierdubbele fpreydings uitbeelding men in de tweede en derde Aftekening, na den deezen, vind. Het Achterbrein werd ook door behulp van dit vlies van de herfïenen gefcheiden: het heeft in zyn dubbelheid vier voornaame holtens, ofte gleuven, welker gefteltheid ontdekt werd in de ZESDE AFTEKENING, TUfiens eerfte Uitbeelding het afgezaagde opperdeel des Pans ter zyden legt enbe- W tckend A. een gedeelte van de Slaapfpier, B. het dikke Herffenvlies, C. teke- nen van des zelfs ruwheid en aanhanging aan het bekkeneel, D. de Bloedvaten door blaazen uitgefpannen, E. de eerfte der voorgenoemde gleuven: de langfte van alle E. loopt naar de lengte des hoofds gelyk een rib opgezet, van het haanekams gelyke beendertje tot het tulfchenfcheidzel van het voor- en achterbrein; hoewel des zelfs begindzel zomtyds verder gezien is geweeft en op deeze plaats werd hy met de twee zydewaardsgelegene gleuven door een kromme bogt tezaamen gevoegd, gelyk te zien is in de 11. Uitbeelding. Deeze gleuven A. het achterhoofd weg genoomen zynde B. gaan tot het laagfte gedeelte van het Steen- C. of voorgenoemde gebeente, voort: zy daalen ter wederzyden van het hoofd nederwaards nu langs den elgelykenden bekke- neelnaad, dan een weinig laager en weder zomtyds wat hooger 5 de vierde D, hier weinig zichtbaar, gaat inwendig tot de plaats daar zich de Pynappelgelyke Klier ge- zet heeft. Behalven deeze vind men zomwylen veel gleufachtige andere varkens; gelyk’er in dit lichaam zich verfcheideaanzienelyke holligheden en gleuven van het dikke Herffenvlies hebben opgedaan: de eerftc liep door het midden van het Zeiffen- vlies: de andere, kort zynde, ging in de rechter der zydelykgeftrekte gleuven met verfcheidene bochten. Deeze wyde gleuven werden inwendig door zeer vafte bande- kens E. en vlieskens te zaamen gehouden en verengt. De mondekens der vaten, welke naar het voorhoofd toe in de zelve gaapen F. als ook de tekenen van de ruwheid der hechting aan de naaden zyn niet te tellen. Hoe de inplanting van deeze vaten toe- gaat , kan men afneemen uit de 111. Uitbeelding. A. een gedeelte van een geopende gleuf. B. de Bloedvaten, C.der zelver opene mondekens in den gleuf. De bovengenoemde zydelyke gleuven hebben een wydte in het achterhoofds gebeente en maaken voor zich aanzienelyke holligheden. Een gleuf met de daar aan gevoegde holligheid werd vaneenezyde afgebeeld in de ö Uitbeelding. Deeze vertoond A. de Herffenen in de Vliezen gewonden, B. Itukken van het fteen- B. en achterhoofds gebeente C. de rechter zydewaards geltrekte gleuf geopend, E. de kuil of holte in het gebeente, F. de Strotader, G. een pnemken in de holligheid geftooken. Dit geheele geitel door wind opgezet en gedroogd Helt te vooren de V. Uitbeelding. A. de zydewaards geltrekte gleuf afgefneeden, B. afgefcheur- de en gelneedene deeltjens van het harde Herffenvlies. C. de eyrondachtige alhier, toch anders naar het verfchil der lichaamen verfcheidelyk van gedaante bolligheids atgelcheurde vezelen, D. het begin van de Strotader. Gelyk deeze aderachtige hol- hgheden, ten opzicht van het maakzel, veel van de andere aderen verfchillen, zoo ver c i ook de ingang des Slagaders in de herffenen veel van des zelfs gewoone- y e pop oor het geheele lichaam; het welk ik niet ongeraaden geoordeeld heb, om dc gelegenheid van deeze plaats, voor te Itellen in de . rt eelding: hoewel ik gezegt heb, dat ik wegens de verdeeling der Bloed- va en, niet as in het bezonder weder zoude fpreeken. A. een gedeelte van de Hals- llagadcr naar de herffenen gaande, de bykoomende rok B. ofte vlies alhier gefchei- den, G. overblyfzelen en vezelen van het afgefcheurde vlies, D. een gedeelte van de voorgenoemde Slagader in de herffenen gaande. Op wat wys het harde Herffenvlies het achterbrein, van de herffenen zelf, naar bo- ven tOv., gelcheiden en gelyk als verdeeld houd, werd aano-eweezen in de ZEVENDE AFTEKENINGS I. T T itbeelding, waar by de Herffenen A. opgelicht en naar vooren toe geboogen door het behulp van een bandeken B. en berderkens C. opgeheven vertoond werden. D. verfcheidene deelen van de vierdubbelheid des harden Herffenvlies. E. een fpleet in het linker gedeelte gefheeden, op dat het Achterbrein F. in het gezicht mogt koomen, het welk van de andere zyde met dit Vlies G. noch bedekt is. H. de boord van dit vlies, opening voor het verlengde Merg maakende. I. deelen van het afgezaagde Pangebeente. De Huid en des zelfs aangehechte deelen werd aangewee- zen onder K. Maar het is noodig dat ik het Achterbrein in zyngewooneftand en aanhechting, ontbloot van achteren, het hoofd omgekeerd zynde, vertoon ; het welk dan gedaan werd in de 11. Uitbeelding. A. het langwerpige Merg. B. verfcheidene uitkomften van zommige Zenuwen, naderhand verder te befchryven. C. het weggeieide harde Herffenvlies. D. overblyfzelen van het gebeente en E. de uiterlyke bekleedzelen des hoofds. Eer ik echter tot de andere bekleedzelen der herffenen over ga, zal ik het geen er noch van dit harde Herffenvlies te zeggen en vertoonen was, af doen- Men zie dan de ACHTSTE A F T E KEN IN G S I* T Inbeelding. Deeze drukt het bovenfte en achterfte gedeelte van dit gedroogde Vlies uit, in het welk wl A. het Zeiffenvlies, B. des zelfs opper- C. benedengleuf, welke niet altyd gevonden werd, aanwy- zen. D. de mondekens der Bloedvaten. E. des zelfs beginfel van het zeef- en haanekam gelykende gebeente afgetrokken. F. de rechter zydewaards geftrekte holligheid, of gleuf. G. de twee deelen van de vierdubbel- heid. H. priemen, koordekens en fpelden, door welke dit Vlies in het droogen gefchraagd en opgehouden wierd. De zaamcnkomft der bovengemelde gedroogde en met wind uitgezettene gleuven werd vertoond in de 11. Uitbeelding, zynde de Vliezen ter zy den afgefneeden, welke tot het dikke Herffenvlies behooren en zyn alleen bewaard. A. de lange of boven Zeiffengleuf. B. de zydewaards geftrekte en C. een gedeelte van de vierde; in welke alle D. takskens en buiskens van den zelven aard ingeplant werden. De binding ofte het begin van het Zeiffenvlies aan het haanekam- en zeef gelykende gebeente werd vertoond in de 111. Uitbeelding, in welke A. het zeef- B. haanekam gelykende gebeente, C. het Zeiffenvlies aan de zelv e gehecht, welks gedroogde weezen gezien werd by de IV. Uitbeelding. A. het voorfte , B. achterfte gedeelte van het Zeiffenvlies, C. het achterfte, of de boord. D. afgefcheurde Bloedvaten. Het tweede Vlies, het welk de herffenen omkleed, als zynde niet bekend, tenminften niet befchreeven, ik zegge dit met eerbiedigheid, eifcht breeder uitlegging. Omtrent drie uuren na het overlyden het Brein van een mans hoofd onderzoekende, ismy, het bekkeneel en harde Herffenvlies weggenoomen en het brein naar vooren toe opgefneeden hebbende, een wit en blinkend Vliesken te vooren gekoomen. Ter eerfter opflag meen- de ik, hetwelk zeer licht in vochtige herffenen voorvalt, dat ik het dunne Herffenvlies, doorliet oplichten van de voorfte uitpuilende deelen der herffenen, van het lichaam des geheelen breins hadde gefcheiden, of in twee vliesplaaten gedeeld; doch als ik naauwkeuriger begon toe te zien, had ik gelegenheid om aan te merken een zeker Vlies vol kleene Bloedvaten, dikker als het dunne en dunner als het dikke Herffenvlies, leggende tuffchen deeze twee verborgen, zoodaanig omtrent de eerfte openingvanhet wiggelykende gebeente aan de twee Heiffenvliezen vaft gehecht, dat het’er quaalyk af te krygen was, gaande, na de voorgeleg ene Zenuwen omwon en te hebben, naar boven: het wierd verder omtrent den grond der herffenen overal aan de onder ge- egene ee en er v iezen en gevolgelyk met de zelve, gelyk aan de beenderen, het uitfteekzel van het Steen- enachterhoofds gebeente en andere oneffenheden zeer vaft verbonden. Dit Vlies, het welk ik derHerffe- nen mi cn les noem , wer in al de omwindingen en krinkelingen van de herffenen gevonden en is het zeve, ewe oo etrugmerg, behalven de twee bekende vliezen, omtrekt. Het welk tot deeze zaak doed, is, at aom va envoor waai ei gehouden werd dat het rugmerg ten minften drie bekleedzelen heeft, waar om dan ook de herffenen niet ? naar dien dit merg alleen een verlenging van de herffenen is. Daar blyftdan geen reden van twyfelen over: want ik bevind in de voortkomft der vliezen dat zy, daar zy van voort gaan niet dan door een draad- en vezelachtig uitfpanze eindigen, of in de aanhangzelen der beenderen geplant werden; Maar om hier niet te lang op te ftaan, ftel ik het weezen deezes Vlies voor oogen in de ni * ee \}n$l vel Herffenen uit het Beenderhoofd en harde Herffenvlies genoomen, 15. liet Achterbrein, C. des zelfs wormgelykende uitfteekzel. D. een afgefneede gedeelte van het Rugge- ineig. . e oven e veideeling van de Herffenen, door het infchieten van het nu weggenoomene2,eiffen- viestewegege lagt. F. de tepelwyze of voorfte uitpuilende deelen der Herffenen. G. het midden Herffen- vlies gefcheiden en op de zyden geleid. H. verdeelingen van afgefneedene vaten. Het derde Vlies het welk de Herffenen omkleed, is het dunne Herffenvlies I. aldernaaft de bezondere hoe- en, raaijmgen en bulten K. vandenbaft, of korft, liever het graauwe boven gelegen kliergedeelte der Herffenen, omwindende, gelyk blykt L. Dit geheele bekleedzel is vol van M. netsgewys gevlochtene en gelyk klyt opgaande verdeelingen van vaten, welker takskens alom tot het diepfte des weezensgefchikt wer- den. Deeze drie Vliezen afgedaan en het Brein zelf van boven gezien hebbende, zal ik des zelfs aanzien van c iteren, ote on eren, eei ik tot de inwendige deelen kom, voor oogen ftellen onder de uitlegging van de NEGENDE AFTEKENING, Wiens eerfte Uitbeelding vertoond A. de grond der Herftenen, verdeeld in B. vier lobben, twee voorfte C. en twee ach- terfte D: voorwaards vertoond zich E. het Trechterken, een nederwaards geftrekt en uitlofte en zachte vezelkensbe- ftaande deelken der Herftenen, gelegen tuffclien de Schinkelenvanhet verlengde Merg, toch in deFluimklier niet ge- plant, maar door vliezen aan de zelve verbonden. De wyze deezer aanhechting, als ook de komft zommiger Zenuwen uit de Herftenen, doedziende 11. Uitbeelding. A. de voorfte ukfteekzels van de Herftenen, door een hand B. opgenoomen, C» het gedeelte van het Trech- terken naar de herffenen toe. D. de Fluimklier. E. de vliesachtige aanhechting. F. de Reukzenuwen. G. de gezicht- H. oog- beweegende Zenuwen. I. overblyfzelen van de bekleedzelen van het pangebeente en des Pans zelve. Aan het Trechterken, om wederom tot de eerfte Uitbeelding te koomen, legt F. een bolrond en hardachtig lichaamtje, gelyk. twee klierkens uitpuilende, ofte, om eigentlyk te fpreeken, vooroverhangende: hieraanisvaft G. het lange Merg, wiens ver- der geftrekte gedeelte Ff. buiten het bekkeneel het Rugmerg genoemd werd. Dit lange Merg der Fier (Tenen be (laat uit tweeder- hande flag vanpypen, uit opklimmende van het inwendige mergachtige lichaam en uit nederdaalende van het boven geftrekte cn gelegene brein; waar door des zelfs weezen hard en draadachtig, met een vergrootglas gezien zynde, zich vertoond. I. Ffet werd door ring-en mergachtige uitfteekzelen bepaald, toch van de zyden met vezelachtige pypkens omtoogen. Het heeft ver- fcheidene uitpuilende deelen, mét dewelke het geheele geftel der voor- en achter gelegene Heeftenen onderling te zaamen werd gehouden en verbonden. De inwendigfte der zelver zal in de volgende Aftekening, met het gezicht en verder befchryving van het Ruggraads merg > vertoond werden: in deeze heb ik alleen des zelfs uitwendige gedaante, als ook dat van het Achterbrein konnen doen zien. Op dit lichaam ruft het K. Achterbrein, zeer veel van de in het gemeen genoemde Herftenen, zoo uit- L. als inwen- dig M. verfchillende; want uitwendig is het als uit net te zaamen gefchikte plaaten gemaakt: inwendig is des zelfs mergachtige weezen N. gelyk een ontbladerde tak van een boom verdeeld, met een netsgewy ze vlechting van Vaten en aanzienlyk getal van Klieren verzien, een voornaam uitfteekzel, hier niet zichtbaar, gelykende een worm, en veel kleene O hebbende. Wyders heb ik, tot merkelyker onderfcheid, de Bloedvaten met wafch gevuld, welke derhalven hen hier zeer gezwollen vertoonen. Deeze din- gen gezien zynde, verdienen de hoogde aanmerking de Zenuwen ; welker deelen, die het geheel, of der zelver geftel en weezen maaken, ikverklaarenendoenzienzal, daar ik van de geheele gefteltenis der Herftenen zal handelen. Nu ftaatby aftekening van der zelver uitkomft en voornaamfte verdeeling te fpreeken. Der zelver eerfte paar Q. noemd men de Reukzenuwen, uit de Schinkelenvanhet verlengde Merg zyn begin en voortgang» tuflehen zeekere geftreepte lichaamkens der Herftenen en de beddekens der Gezichtzenuwen, neemende. Men bevind de zelve vveeker dan de andere Zenuwen, met een tepelwys uitzetzel R. verzien; en fchoon zy alhier flap en platachtig zich vertoonen, zynze echter in de leevende, of korts na den dood geopende lichaamen, rond. Zy werden door een ontelbaare meenigte van zeer dunne Zenuwpypkens S. aan de Herftenen zelf gehecht; en na zy de holtens, voosheden en gaten van het zeefgelykende gebeente doorgegaan zyn, koomen zy zich in het inwendige bekleedzel van de neus en des zelfs klieren in zetten. De ftand cn loop deezec Zenuwkens vind men evenwydig, ofte neflens den anderen gefchikt, wanneer men, om dit te zien door het inblaazen van wind, der zelver bekleedzelen niet veel, toch echter zichtbaar van elkander doed wyken; want als dan doen zich veel onderfcheidelyko verzaamelingen van in de rechte en het lange geftrekte bundelen op, welke om de rondheid van de tepelsgewyze ukfteekzels in het einde hoeken en bochten krygen. Die deeze volgen, zyn de Gezichtzenuwen T. Wat het geftel belangd, zy zyn zeer groot en de dikfte van al de Zenuwen, wel- ke binnen het bekkeneel beginnen. Hun begin is week, uitdeGezichtbeddekens, naaft het geftreepte lichaam, na welks ovet' gang V. zy door een vezelachtig verband vereenigd werden; niet voor zoo veel de minfte pypkens, maar der zelver bundelen aangaat, welke, naauwer en gepakter dan die van de Reukzenuwen, onderling door vliezen verbonden werden. Zy wellen niet te zaamen, maar de pypkens en draadekens van ieder zyde houden hun eigen loop tot indemiddeftipvanhetoog. Na de boven gemelde zaamenkomft werden zy harder en gelyk benedenwaards alzoo hier W. gedeeld bevonden. Behalven de netsgewyz0 -vlechting der Bloedvaten met welke zy omtoogen werden, ontfangen zyeenige draadachtige verdeelingen van de volgende ZO- nu wen. Het derde paar X. der Oogen beweegende Zenuwen neemt begin uit Y. het midden van de grond des langwerpigen MergS» van waar het, in vieren verdeeld, tot de uit- en inwendige deelen der Oogen gevoerd werd. De vezelen, of pypkens van dit paaC Zenuwen zyn dik, hard, taay en minder buigbaar dan de voorgenoemde, zoodaanig aan hun bekleedzel door wolachtige Iprankd- draadekens vaft hangende, als was het met het zelve en dat met hen een en zelve geftel en werktuig. Omtrent de herkomft en verdeeling van het vierde paar de Hertstocht- of tweede paar der Oogbeweegende Zenuwen Z. koo- men zeer aanmerkenswaardige zaaken voor en wel eerftelyk dat de zelve omtrent de plaats der HerfTenbulten, welke men de Bib len noemd, uit de rug en zaamenkomft der mergachtige uitfleekzelen van het lange Merg, van de ballen in het Achterbrein neder- daalende, voort komt met een onnoemelyke meenigte van (traalsgewys gefpreide kleene vezelkens. Ten tweeden, dat der zelver bundelen genoegzaam los, maar wanneer zy onder de Hersenvliezen de zyden van het langachtigc Merg voorby gegaan zyn > hardachtig bevonden werden. Wat der zelver rakken belangt, behalven eene zeer aanzienelyke, welke ook den naam aan deeze Zenuw geeft, altyd recht indeSlekfpiergeplant, gaaSer zomtyds ook wel cenige tot de deelen van de oogen en des aangezichts* toch waaneer dit gebeurd, zyn zy grootachtig en onder de nu genoemde bekleedzelen een weinig van de uitkomfl gedeeld, fchy' nende het werk van het volgende vyfde paar a. fchoon ook ten opzicht van het begin verfcheiden , ten deele waar te neemen. Onder deeze enkele naam van het vyfde paar der Zenuwen, werden verfcheidene, ja gantfch van deeze af gedeelde Zenuvvefl begreepen; welker eerde en tweede hun begin uit de zyde van het ringsgewyze uitdeekzel neemen. De mindere pypkens deeze bundelen zyn zoo hard als peezen, de verdere Zenuwen van dit getal en deeze naam week, flenterig en grooter dan de eerde , huu begin neemende van den uiterden rand des mergs, ofte het begin van het voor genoemde uitdeekzel. De Zenuwen van deeze bun- delen doorloopen de Oogen, Neus, Wangen, de Mond, het Verhemelte, de Tong, weshalven zy ook Smaakzenuwen genoeifl werden; kortom, zygaan met klyfachtige vlechtingen en hairgelykende verdeelingen tot veel Spieren van het voorde gedeclt deshoofds, ja met de tudchenribbige verzaameld tot de keel en de deelen benedewaards aan de zelve zoo uit-als inwendig legen. Het zesde paar der Zenuwen, niet onvoegelyk de Vrees toonende genoemd, b. begind uit den grond, uirpuilfcls met zeer breede en vliesachtige draadekens: zy werden tot verfcheidene deelen van de oogen, voornaamelykdefpie ren, gezonden; zoo datze onder de Zenuwen, die de oogen beweegen, moeten gerekend werden. De Zenuwen van het zevende paar c. het gehoor bedienende, zyn twee en van bezondere gedeldheid; want de eerde «• u zeer weeke vezelen bedaande, beginnen uit de laagde zyden van de ring gelykende uitpuiling en gaan tot de inwendige werktu gen des gehoors. De tweede, e. die taay als koordekens zyn , koomen uit de buitenfte deelen van het Merg voort: na een^T1115Il15 voudige verdeeling en zaamcnkomfl niet een takskenvan het dwaalcnde paar, werden zy in de voornaamfte Spieren des NEGENDE AFTEKENING. cn gchoors, als daar zyn die van het Strottenhoofd, van het Tonggebeente, van den Mond en Ooren, als mede in de bekleedze- len van het werktuig des gehoors ingeplant, ja gaan tot de uitwendige deelen der oogen toe. Uit deeze drie bovengemelde paaren maaken eenigc Zenuwen, bezonderlyken in een vlies geüooten enverfcheiden, het achtfte paar ƒ. hetwelk, fchoon het met dc voorgaande cn het volgende negende, ofdwaalende paar zeer groote en ingewikkelde gemeenfehap, mondelyke verzaameling ea verzelfchapping heeft, echter gelyk een bezonder paar, zoo ten opzicht van het begin, als de verfpreijing moet gerekend werden; want het begind netsgewys uit den grond van de ringwyze uitpuiling, gevoegd met het zesde en zevende paar en het zelve zoo- daanig omwindende , dat men het zelve niet onderfcheidenlyk gedeeld bekennen kan zonder behulp van vergrootglazen, o£ konftige deeling, dan daar het vyfde en zesde paar tot malkander komt. Belangende de verdeeling, deeze Zenuwen doorloopen niet alleen zommige fpieren van de keel en hals, maar ook de uit-en in- ncrlyke deelen en werktuigen van de borft, ja mede van den buik. Z?nUWCn ie nu V(%en werden alle onder den rey van het negende g. of dwaalende paar begreepen; alhoewel menze onder- fchcidenlykcr twaalf, vyftien, ja ook wel twintig in getal dikmaal uit de zy den van het Merg, als ook den vezelachtigen ftaart, een weinig beneden die van het gehoor, bevind voort tekoomen. Uit de betekening van den naam werd de verfpreijing van dit paar, naamelyk dwaalendloopende, begreepen. Des zelfs eerfte Zenuwen zyn hard en kloek, de verdere van weeker zaamen- Itel. Na dat zy ontelbaare foorten van takken, zaamenvoegingen en vereenigingen voortgebragt hebben , begiftigen zy van voo- ren , gelyk de tuffehenribbige van achteren, de meefte ingewanden van de borft en buik, met hunne takken, draaden en fpranken. Het tiende paar der Zenuwen h. by uitneementheid het Mergpaar genoemd, zyn begin tuftchen het zesde van den hals, of ze- vende, ja zomtyds eerfte Kugwervelgebeente, uitdezyden van het Rugmerg, aan het welk het in het opklimmen met zeer dunne vezelkens gehecht werd, ncemende, deeld zyn takken den fpieren van de nek toe; toch de laatfte ontfangd de fchouwderblads Ipicr. Alhoewel dit met de vezelen van de voorgaande en volgende paaren tot een fchynt te wellen, zoo werd het nochtans zelf in den uitgang door het gat van het gebeente, met de zelve niet vereenigd, maar der zelver affeheuten bly ven altyd van den anderen gefchciden; het welk men met mindere moeite in een afgekookt hoofd zien kan. Het elfde begryp der Zenuwen /. de ineengewarde, of zaamengebondene te noemen, komt met der zelver maakzel overeen; want het komt met veel draaden , zoo breede en zachte, als dunne en harde, welke alle in een knoop, alwaar zy naar den rug be- ginnen te loopen, beflooten werden , uit het middenlichaam van het merg des ftaarts voort: na dat het met het twaalfde weder- paar en den mergtak de benedenfte fpieren des werktuigs van de ftem doorloopen heeft, werd het voornaamelyk in den grond van de tong gezet, middclerwyl ook zommige klieren zyn wolachtige vlechtingen toedeelende. J ° De ‘laatfte bundelen of verzamelingen der Zenuwen k. beginnen 200 binnen het bekkeneel, als uit de wervelbeenderen van den hals, de eerfte uit het lange Merg, beneden het uitftek van het achterhoofds gebeente, 200 dat men, indien’er een naam tot onder- fcheid te geeven ftaat, de 2clve de achterhoofds Zenuwen moet noemen. Met hun verdeeling werden voorzien des hals en neks fpieren. Dit zyn dc Zenuwen die gezegt werden binnen de holte des bekkeneels te beginnen, welker aangenoomene getal ik niet heb willen onder elkander mengen, maar genoodzaakt ben geweeft te vermeerderen, het welk geen de minfte warring mede fleept - want daar is zoo groot een verfchil en ftryd in het optellen deczer paaren, dat men. wegens het getal, vryelvk mag handelen, wan- neer het üegs tot begrypelyker onderfcheid ftrekken kan. D Eer ik het Rugmerg en des zelfs Zenuwen vertoon, zal ik den grond van het Beenderhoofd met het geen’et in sebleeven is ten deele noch met het harde- en middenherftenvlies gedekt, te vooren ftellen in de b & III. Uitbeelding; by welke getoond werden A. overgebleevene deelen van het afgezaagde Pangebeente B de rus van het hrffblalkken'dc I d£eeachterholfdsTe !}“ zfefgely,kende gebfntre- D de Vliezen .den grond van hetleendcr- nootd bedekkende , E. de achterhoofds beenderen van de zelve ontdaan. F. de afgefneedene tepel wvze uitfteekzelen der Reuk- h“ K”* te”lfs “■ «Kteta M... ui. gende een gedeelte van het bekleedzel der herffenen Hier aan hïjmrr °^fn 10 e° ïjCt netwyze Bloedvaten befpreid, ontvan- terken- van onderen zvn’er zeer veel hsiWi t l ic aan hangt van boven, zonder vereeniging van wezen, K. het Treek- tochten toonemk de fmaaïMS N V Verder ziet men in deeze afbeelding de hem- mem O. de zaamengebondene R. de achterhnnWc c y.eesaanwyzcnde N- die van het gehoor O. de dwaalende P. die van het T. hetgat dienende tot den uitgang voor het rugmergVanhctachreerhJfoamDusV7eZe dCr verde*lingte be,ter « zien - uitgetoogeu. nen; wegens de inwendige zal ik verder handelen. * rre weSens uitwendige deelen van de herftè- TIENDE AFTEKENING, Welks eerfte Uitbeelding het geheele geftel der Herbenen, te gelyk met haar aanhangzelen, ja ook den ftaart des Mergs vertoond 5 beduidende de letter A. de afgefcheurdc Vliezen der Herffenen. B. een gedeelte van de Herffenen dwars doorgefneeden, in het welke de omwindingen C. en diepe voorens der flinge- rende loop, als ook het onderfcheid tuffehen het baftachtige D. en mergweezen te zien is. Dat de Herffenen een Klier, of indien men het alzoo liever wil verftaan, een klierachtig weezen is, zal uit de ontdekking van des zelfs baft blyken. Deeze baft, die al de deelen van de Herffenen, zelf ook het Rugmerg, omtrekt, is een vei- zaameling van ontelbaare asgraauwachtige Klierkens. Deeze alle, fchoon zy geward en gedraaid fchynen te leggen, werden echter by takken als hoopen te zaamen gebragt en maaken twee, zomtyds ook wel drie rechte reyen. De een komt met den ander, fchoon naaft aan elkander gelegen, in gedaante noch grootheid altyd overeen 5 want na het meerder, of minder drukken toond zich elk meerder of minder eyrond, bolrond, pyp- achtig, of plat: uit deeze zyn zommige draad- andere vlies- andere blaasachtig. Deeze alle werden door de hairgelyke takskens der bloedvaten omtoogen, doorboord en met hun gebuuren aan de grooter takken der bloedhuizen vaft gemaakt. Dusdaanig maakzel van lichaamen werd ook tuffehen verfcheidene deelen en pyp- achtige tuffchenwydtens des mergs gevonden. De laatfte rey deezer Klieren is vaft aan menigvuldige heldere vezelen, of pypkens, welke alle gelyk bundelen, zoo door zenuwachtigheden, als bandekens van de bloed- vaten te zaamen hangende, op vedcheidene wegen en draaijingen ieder tot een bezondere hoop van klieren ge- voerd werden. Het witte lichaam, ofte weezen der Herffenen, werd het Merg genoemd. Veel pypen van het zelve, omtrent het midden van den grond der herffenen, of het verlengde merg en den bodem des achterbreins te zaamen komende, maaken de Zenuwen, dunne, taaije lichaamen, of bundelkens van zeer fyne pypkens haares zelven weezens: zoo dat de verlengde Pypkens van het merg, na zy met de Herffenvliezen omtoogen zyn, de naam van Zenuwen aanneemen. De Pypkens van het merg inwendig naauwer verbonden en te zaa- men gevoegd, maaken het eeldachtige lichaam. Het geene ik tot hiertoe wegens het geftel en de gedaante der voorgenoemde Klieren en Pypkens gezegt heb, kan men in gekookte Herffenen, door behulp van vergroot- glazen , zien; gelyk aangeweezen werd door de 11. Uitbeelding, A. een gedeelte van gekookte Herffenen. B. de drie Herlïênvliezen geftheiden. C. Bloedvaten, D. derzelver hairachtige verdeelingen en netsgewy ze vlechtingen. E. vedcheidene reijen van Klieren des bafts, F. bundelen van Pypen met de zelve overeenkoomende, het Merg maakende, G. de lob- ben der bundelen, ofte verdeelingen en troffen, welke bezonderlyken gedraaid, geboogen en geplaatft zyU' H. te zaamen gebragte Pypkens en de daar uit voortkoomende I. Zenuwen. Het geftel der Herffenen, van een geleid, ofte geopend , heeft boven een opening, ofte holligheid (ziet Uitbeeld. I.) F. welke wyd en hoeze meerder naar het achterhoofd gaat G. enger werd. Deeze holle ruimte, ofte tuffchenwydte def Herffenen werd door H. het fteunfel des eeldachtigen lichaams, opgehouden; en door een dun gedeelte det Herffenen met de aanhangende en voortgeftrekte Vliezen gelyk een fcheidzel, naamelyk hetWelfzel I. ge* fcheiden. De Schenkelen des zelfs K. gaan tuffehen de geftreepte lichaamen, ofte de deelen des Mergs L* welke uit minder flappe en meerder vliesachtige Pypkens gemaakt zyn, nederwaards. Boven heb ik gezegc dat het Merg der herffenen veel uitpuilingen en uitfteekzelen maakte: Het heeft dan een dwarfche M. de voor- noemde lichaamen te zaamen hechtende, welke van een erley geftel zyn met de volgende mergachtige uitfteek- zelen ; welker eerfte N. de beddekens der Gezichtzenuwen, de tweede de bilachtige O. de derde P. welke aanhangzelen van de voorgaande zyn, door het drukken de Vaten een weinig verdeeld, de Ballen werden. De verfcheidenlyk gemaakte Pypkens deezer uitfteekzelen werden met den benedenften loop der bed- dekens , alwaar zy met elkander gevoegd zyn, naar de Ringen en het Merg, gevoerd. Van boven legt aan deeze Q. het uitpuilend gedeelte der Herffenen, de pynappelgelykende Klier genoemd ; een hardachtig lichaamtje, vaft en vereenigd met veel mergachtige Ipruiten, van de zydelyke uitfteekzelen des langen Merg* voortkoomende, welke het vermeerderd en met welker pypkens het een zelve loop houd. Tuffehen deeze uit- puilende deelen werd een gleuf, naar de holte gaande, gevonden, dit pynappelgelykende uitpuilzel, of weezen, van al de gebuurdeelen onder- en affeheidende. Hier boven werd gelpreid, toch alhier een weinig uIC de gewoone ft and getrokken R. een netsgewy s gevlochten geftel van Bloed- en andere vaten en deelen als ren, Zenuwen, veel Waterbuiskens en uitgefpanne Vliezen, zynde een gedraaid werktuig hetwelk gelyk ab met wolachtige franje aan de wanden der holligheid, voornaamelyk aan de Gezichtbeddekens en lichaamen vaft hangt. De ontleding van een der zelver vleugelen, ofte deelen, en hoe dit geftel zich door h^c vergrootglas doed zien, vind men afgebeeld in de 111. Uitbeelding. A. de gefcheidene Vliezen, welke de bundelen der vaten bekleeden. B. takken cIJ vlechtingen van Slagaderen C. en Aderen met gups en het bloed zelf vervuld. D. fpranken van Watervaten> zoo veel gefchieden kon, opgeblaazen. E. zenuwachtige Pypkens, F. Klieren zonder gefchikte order tul- fchen de zelve geplaatft, welker zommige hard- en draadachtig, zommige meerder blaas- en flapachtig bevon- den werden. Van de balgelykende uitfteekzels (ziet Uitbeeld. I.) gaan twee uitpuilzels af S. uit welker te menkomft T. die in het midden is, aanmerkenswaardig te zien is de herkomft der hertstogt toonende Zenn" wen V. gelyk die van het W. rugmerg benedewaards ter wederzyde uit het Rugmerg zelve. Deeze uitft zelen, wanneer zy te zaamen tot het Achterbrein X. alhier van een geftheiden, koomen, verfpreijen elk hu11 TIENDE AFTEKENING. bundelen van Mergpypkens Y. gelykende ontbladerde takskens Z. Onder het Achterbrein legt de ftaart van het verlengde Mei g, hebbende een ingedrukt kuiltje en het begin van het Rugmerg verborgen. In dit uitge- lekte lichaam des Mergs, ftaan aan te merken des zelfs bekleedzelen a. b. c. alhier doorgelheeden enuitge- pannen. Ge aan te, lengte, breedte cn dikte heeft het naar de wydte der Wervelbeenderen en meerder hoop Va* j j enUWCü * c omtl ent de armen en beenen, of minder getal en lichaam der zelve, gelyk omtrent het mi en van en rug , ook naar der zelver uitgang tot de bezondere deelen des lichaams. Des zelfs verdeeld- ici naar e engte, is zeei aanmerkelyk, echter zoodaanig, dat’er nochtans van wederzy den te zaamenbin- dende vezelen en pypkens werden uitgefchooten, gelyk blykt in de ii- ’ fe ing‘ tekenende A. een ftuksken van het Rugmerg, dwerfchafgefneeden. B. demidde- On vpffrK •iC zaamenl3inclinBen dfr PYPen Ult de wederzydze uitwendige deelen van het gemelde Rugmerg D. o-arpnrW C 1 en"wyzf veig en vereenigde bundelen der pypen, welke, na zy de daar toegefchiktc i'v _ 1 werve een eien zyn uit- en dooi gegaan, in knoopen, of bolachtige vlechtingen te zaamen loopen. e^ zyn dertig in getal, welker zommige met een groote meenigte, drie bonnet aanzi(rnlykBezel > onder den naam van Zenuwen des Rugmergs voortkoomen en werden in tlbecndrcn S,: zelvercerftezeven, (ziet Uitbeeld.l.) z. 3.4. 7- koomen uit de Halswer- a. ’ Sendc twaalf, 8.9.10. ii. 12.13.14.15.16.17.18.19. uit die van den Rug, der zelver 1 öcegenc> 10.21.22.23.24.2 j. uit die van de Lendenen en de laatftevyf, 26.27.28.29. 30 uitdic van het Heil.g gebeente voort. De wyze van der zelver loop uit de Wervelbeenderen kan afgenoomen werden, Bde AHiezen Ö uSmel gs > omtrent het derde Rugwervelgebeente uitgefneeden. en knooilcte vkch ,Wn b.S™ ST yederzyden gaande, D. der zelver te zaamenkomft en knoopacntige vlechtingen buiten het wervelgcbeente, waar door zy gegaan zvn E defnWi-pn Tï Pr, blyfzelen der vaten. Na uit de wervelbeenderen gezet te zyn, maalJ ildlr zyn'takken z.eh gelegen deel gaande ontvlieden zy e.ndelyk met hun hairachtige en wolgelykende vezelingen hetïScht werdende alom onbepaalelyken van groot tot minder en minder verdeeld en uitgeftrekt. Het maaEel van een Zenuw, door het vergrootglas getekend, is te zien in de maaKzel van een f J’ betekenende A. een tak van een Zenuw, uit den hals gefneeden. B. Bloedvaten C ge- fcherfene bondol™ van Pyp™ D Pypen die door van rer zyden koonrend! vezelen ,e zaamen ban™ É*£ Deïï S ftretTb k"S d" Pype!; V“r.r VMI de b W=lyk k'Mxn tonnen gerekend wden! achteren, voorzien is en verder noch inrP'T ’ j r kloe,k> n?et v,et en klieren, voornaamelyk van vlies, omtogen. Van dit beklcedzel des mergs door zy, hoe zy meerder het zelve ’ nok de zenuwen vhesachtige draaden met zich; waar kloeker werden bevonden. Eenafëetrokkpn’ 011o11 e.n oaar de armen, of het Hetliggebecnte loopen, harderen VII. Uitbeelding. A. ™ her B»!'? '»»',“'ij,yll“»erdS',oO" naar de doornen g^ekt, in ken opgelicht: in het zelve hangenÊ vïiSl™ vlies, C. door een priem- mendehoopenderzenuwen. § Vetbuidelkens en aan deezeKlieren. F. de vermeerderende uitkoo- vengeftrekte Takken en wel eeiielyk dievanÜrGraXvooSdr ik.eenigc der voornaamftc bo- en de befchryving des Aangezichts van de van de, zelver toehoorige gebeente, werden uitge^ïildcrd6, de °CS ’ zwl,Sen|k ELFDE AFTEKENING. DE uitwendige deelen, inde Len 11. Uitbeelding vertoond, zyn A. de Winkbraauwen, hairen, welke op vei fcheidene wyzen ingeplant, B. den buitenrten omtrek, gelyk een halve rondte, of boog, vandc neus C. tot den kleinen hoek des oogs D. omgaan. E. het bovenfte, F. het onderfte Ooglid. G. Klieren, welkei eene hiei zcei zichtbaar is H. De Oogleden, ofdekdeelen, beftaan, behalven de bekleedzelen welke zy met het algemeene lichaam gemeen hebben, uit hairen, een kraakbeenderachtige boog, of rand, (pieren, kiiei en en vaten deeze deelen eigen. De hairen van het bovenfte ooglid gaan naar boven, die van het onderfte naar ondei en gekromd, werdende in een met ledekens verdeelde kraakbeenderachtigen boog geplant. Deeze haii en hebben dicht aan hen kleene klieren , vereenigd met grooter, voornaamelyk de bovenfte. Uit deeze en de vooi[genoemde werden tot de uiterfte boorden der oogleden eenige vatkens, gelyk waterbuiskens, gezon- den. De bovenfte Klier, op den bult van het oog leggende, beftaat uit veel klierkens, welke by wyze van een cnuyyetiostezaamengebragt en met een vlies omtogen zyn, bedekt bynaar van den kleenen hoek het gehee- le halve boveni ond van het oog j gelyk afgemaaid is, in de lil. Uitbeelding: waarin A. aanwyft de afgetogene Huid met haar gevolg. B. het Beenderrond des oogs, p CViCt iCn VCZ]C en van Ppi£ren noch bedekt. C. de bovengelegen Klier, D. des zelfs eigene Buiskens. E. K icikens, hunne bezondere omtrek hebbende, tuflehen dezelve verfpreid. De Oogleden hebben drie Spieren: (ziede 1 *Y’ Uitf) deeerfte, de rechte, zyn begin, of aanhechting neemende van het vlies, het welk des oogs vinden ondte bekleed, alwaar de Gezichtzenuw omtrokken is, werd in den boord des ooglids met een breede en uitgefpanne pees gehecht: de twee volgende zyn half kringrond en van het boven en zydelyke gedeelte des bckleectzels van de neus, tot den kleenen hoek des oogs uitgeftrektj de eene werd de B. bovenfte, de ander C. debenedenftegenoemd, maakende beide een langwerpig trekrond: derzelver Peezen fchynen omtrent de aanhechting, of voortkomft, gelyk vereenigt te zyn. De tweede, den grooten hoek des oogs vervullende, noemt men de Ti aanklier: ( Uitbeeld. I. letter H.) deeze is hard en met ftyve vaten doortrokken, welke tuf* 1c en de vliezen der oogleden heen loopen, of hun fpranken in de buizen fchieten, welke de neus eygen zyn. p at het geeneik, aangaande de Klieren en Vaten, tot deeze gefchikt, gezegtheb, beeter mogt begreepen werden, kan men bezien de 5 >ö ö > c ö r V. Uitbeelding: waar in zommige deelen by vergrooting door een glas getekend, zommige naar deeze maat en iichtlnoergevolgd, yoorgefteldwerden. A. de huid en buitenbekleedzclenweggenoornen. B. de ia, C. de kleene, uit welke deeze beftaat. Bezondere Buizen en der zelver monden: D. Klieren tullenen de zelve verfpreid. E. de kraakbeenderachtige boog van het ooglid, F. door tuflehenkoomende vlies- kens . ver eeld. Der leden hairen naar boven gekromd H. de Traanklier. I. de gebrookene neusbeender- ens, ten deele weggenoornen K. Buizen naar de neus L. en ooglid M. loopende. De Oogleden en aldus iet eer te gedeelte van des zelfs befchryving afgedaan hebbende, ga ik over tot de verklaaring van de V** Deeze begrypt het uitwendig vertoog van de Vliezen des oogs A. het hoornachtig ïes B. met den Oogappel C. De omleggende deelen zyn : D. de afgefneedene Oogleden. E. het bovenfte en onderfte gedeelte van de holligheid der beenderen, in welke het Oog geplaatft is. Eer ik van de Vliezen pi ee c, zal ik de Spieren des Oogs vertoonen: zes in getal zynde, werden er vier rechte en twee fchuinfche ge- noemd. De rechte zyn (zie de 6 7"-«VU I. Uitbeeld.) A. de bovenfte, Oplichter, B. de benedenfte, Neder waards drukker, C. de y eiy e, aan een kleenen hoek des oogs gehecht, de Afleyder, D. de tweede zydelyke, aan de kant van den us, o tesze sgiooten hoek gevoegd, den Aanleiden Deeze alle hebben een begin en van het begin een ste weetenvan het Vlies E. het welk het oog bekleed, alwaar de Gezichtzenuw in het oog komt F. o-efchf*id Zo° to^lC Ulte. , uhlpanning van het Hoornachtig vlies. Der zelver breede en dunne Peezen, alhier De eerftp d 5 w* u een vhes aan den omtrek van het Hoornachtig vlies onderling te zaamen gebragt. II j iClc]c welhe ik den naam van Liefdetoonende zal geeven, tuftchen twee Spieren, naame- o-pmepnpltdeK LU] CCn an^e^ende, uit het bekleedzel van den kleenen ooghoek opklimmende, werd vooro’pnnlm D v**.! °^Inachtig vlies by des Regenboogs plaats ingezet; toch in dit lichaam liep hy over de het driekant-o-pB-X1 V' ICCn‘ etweec^e> H. de Katrolfpier, met de vier eerfte aanhechting neemende, is in 7Cive jnnr lil f C J wantIrnet yen rechten loop na den grooten hoek van het oog gaande I. werd hy aan het de neus vaft k U F een vatl°lgelykend werktuig K. of trekronde Spier, wiens pees aan het bekleedzel van De tuflchmmi’ Cn . CCZ(l^P*er doorgegaan zynde, ftrekt hy zich tot de inplanting van de vyfde L. uit. deeld en p-eleir/b c*ls eezci zcs Plclen> werden met vet en veel klieren vervuld. De Spieren van elkander gc- üeelcl cn Se{tld buiten het gebeente, vertoond de r ö de F door )VPZcn^e aan de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende, D. aanleiden- ondewvs vaneen vlk P- de Katrol zelf, of trekronde, G. liefdetoonende Spier; der zelver Gezichtszenuw H Panne ees* hde Oogappel, ofte de verlichte omtrek der vliezen. K. de XUi thee ld in o- °n ZIC ?C CeZe SPieren van achteren vertoonen, kan gezien werden, in de ö3 aanöeveezen onder de letteren A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende, ELFDE AFTEKENING D. aanleidende, E. liefde tonnende, F. dooi- de katrol loopende, G. de trekronde Spier, of Katrol zelf. H. de Gezichtszenuw. I. de bol van het Oog: des zelfs Vliezen, behalven het aanhechtende, ( zie de XI. Uitbeelding.) A. uit het Gebeentevlies des bekkeneels en der Spieren peesachtige uitbreiding gemaakt, netsgewys vereenigd en het naafte aan het gebeente, zyn drie, koomende van de Vliezen der Herflenen voort. Het eerfte is het Hoornachtig vlies B. zwygende des zelfs, als ook der anderer Vliezen onnoodige verdeelin- gen, want elk is een bezonder en vaft aan een gehecht Vlies, zal ik met hetzelve te befchryven eerft aanvan- gen. Des zelfs voorfte gedeelte, C. met vlies, noch bezonder peesachtig bekleedzel overtogen, is helder; het achterfte D. dikker dan het voorgaande en met het volgende zwartachtige vlies inwendig en met het aanhech- tende uitwendig bezet, dicht en niet doorfchynende. E. de Gezichts zenuw. Het tweede, ( zie de XII. Uitbeelding.) zynde het eerfte geopend, A. waar aan het zeer vaft zit, beftaande uit wolachtige fcenuwvczelen, is het B. Druifbezien-vlies: door het zelve, voornaamelyk achter, loopen zeer veel bloed- vatkens *• het is zacht en beweegbaar, van vooren doorfchynende, dubbel, het Kriftallyne vocht bekleedende €n in het midden doorboord: des zelfs boord, of voorfte rond , veelverwig fchynende, door de verfcheidenlyk gefchikte Spieren C. werd den Regenboog genoemd. Het werktuig, het welk onder den naam van Uitfteek- 2elen des Winkbraauws bekend is, beftaat uit omtrent tachtig witachtige zeer kleene bnndelkens van fpierkens, vaft gehecht aan een bandeken, hebbende ook zoo veel zwartachtige: zommige van deeze verfcheidene reijen der vezelen gaan van den eenen tot den anderen kant over de breedte van het bandeken, zommige komen alleen t(>t het midden , gelyk te zien is in de XIII. Uitbeelding. A. het Oogbraauws bandeken, beftaande uit vezelen, loopende langs des zelfs breed- te B. en waar van zommige in het midden eyndigen C: tuflehen deeze leggen veel Waterbuizen. Dit fpier- achtige geftel is met het geheele Druifbeziénvlies beweegbaar; daar het den boord van het Kriftallyne vocht, ook het uitfpanzel van het Netvlies raakt, is het geheel zwart. Het derde Vlies, het welk nu volgd, is (zie de Xiv. en XV. Uitbeelding.) het Netgelykend vlies A: het Hoornachtig en Druifbeziénvlies wegge- nomen hebbende, ziet men het zelve totdenbenedenftenrand van het Kriftallyne vocht uitgeftrekt, zyn- n los, zacht en uit flenterige vezelachtigheden te zaamen gefteld. Tuflehen deeze werden echter meerder ze- fiuwachtige fpranken, dan de andere, gevoegd: de wolachtige eindekens deezer vezelachtigheden koomen tothet vlies toe, hetwelk het glasachtig vocht bekleed: aan den Regenboog en Gezichts zenuwen vaft zyn- . > heeft het dit met de voorgenoemde Vliezen gemeen, dat het, hoe meerder het naar vooren uitgefpanneri 18 > dunner werd. Hoe zich deeze Vliezen opdoen, na’er de vochten uitgedaan zyn, werd getoond in de XVI. Uitbeelding: verbeeldende de drie Vliezen, vanterzyden uitgetekend, noch te zaamen hangende :*• gelyk een enkele vliesplaat. B. een gedeelte van den Oogappel. C. de afgefneedene Gezichts zenuw, Vliezen inwendig gezicht, naar vooren toe gerekend, werd voorgefteld, ia tekening van de XVI \t Uitbeelding/ A. de Oogappel. B. overblyfzelen des Regenboogs, met de aangehechte C. fpier- achtige vezelen. D. de drie Vliezen 5 der zelver achterfte deelen, naar de Gezichtszenuw geftrekt, verbeeld de , X V 1 Uitbeelding. A. een gedeelte van de Gezichts zenuw. B. de op een leggende Vliezen, waar van et laatfte zich fnotachtig vertoond C. In deeze, als ook de volgende eygene, of bezondere Vliezen, werden *?° k driederhande vochten begreepen: het water- kriftal- en glasachtig. Het eerfte van deeze heeft geen on- erfcheidelyken omtrek, noch vafte plaats, hoewel het meeft voor onder het Hoornachtig vlies is, ja het zel- Ve uitzet en alzoo een bolsgewyze gedaante geeft, van achteren gelyk uitgehold en doorboord fchynende; men vind het ook op de zyden en den grond des oogs. Het vertoog van de twee andere vochten, met der e*Ver aanhangende vezelachtigheden, ziet men van vooren, in de XIX. Uitbeelding en van achteren, in de XX. Uitbeelding. A. het Kriftalgelykend vocht. Afgefcheurde deelkens der fpiervezelen, aan het ban- eken hangende. B. het Glasachtig vocht, C. alhier, om dat het in het platte getekend is, nederzinkend en buiten zyn gewoone rondheid zich opdoende. Het tweede vocht is (zie de XXI. Uitbeelding.) doorfchynig, blinkende en hardachtig, gelykende van gedaante een wik; vanvoo- **er* A. en B. ter zyden getekend, vertoond het twee tot een gebragte halve, toch wat platte , bolronden. In 1C y°cht, wanneer des zelfs zeer dunne vliezen, welke gelyk een geley zyn, weggenoomen werden, ziet men ftreepen, welke, indien men dit vocht hard kookt, vliesplaaten fchynen te weezen. Het derde vocht, enoogeneygen, is het Glasachtig. XXII. Uitbeelding. A. den 801, van buiten een holligheid hebbende B. in welke het achterfte gedeelte a£het Kriftallyne vocht hangt: dit werd met een zeer teder en door konft by naar onfeheidelyk vliesachtig eKleedzel omtogen C. In de oogen der lang verftorvene, werd des zelfs bovenfte gedeelte aan het Kriftallyn ocht gehecht en is zeer licht aan te wyzen. Zomty ds laaten zich dit en de andere Vliezen der oogvochten zeer 1 Zlen, wanneer men een Oog in de lucht gezet hebbende, de vochten beginnen te zinken, ofte neder te val- n> gelyk gefchied is voor het affehetzen van het alhier vertoonde Oog. Alk 111# en XIV. Uitbeeld. De eerfte drukt de twee deelen van de Kriftallyne wiks vliezen, te weeten v * ket Spinnewebbeken en B. het andere gedeelte uit. De tweede betekend een gedeelte van het glasachtig cut omtrekkend en doorfchynend Vlies A. en des zelfs andere harder gedeelte. Aan de werktuigen des Gezichts, zal ik die van het Gehoor voegen; hetwelk, om de bequaamheid van de Plaats, gefchied in de TWAALFDE AFTEKENING. L T Titbeelding. De buitenfte rand des Oors ( want des zelfs inwendige geftel zal ik omtrent het Steenge- beente vertoonen) werd A. den Zoom ,of gekrulde boord, de daar tegen over gelegene B. de binnen- boord, de holligheid in het midden C. de Schelp, dewelke naar de Gehoorbuis gaat, D. het Beyenkorf ken, het uitfteekzel by de Slaap des hoofds, den E. Bok genoemd; zynde dit alle verfcheidene benaamingen van een zelve kraakbeenderachtig deel. Dit geheele werktuig werd met een taay, kloek en zenuwachtig Vlies om- togen , met vleesachtige vezelen, voornaamelyk benedewaards, aan de gemeene bekleedzelen des lichaams en inwendig aan het Steengebeente, door tuffchenkomft van een Vlies, hier om gelyk een band getrokken, vaft gehecht. Des zelfs Spieren, fchoon het getal zeer verfcheiden is, zyn meeft vyf. De eerfte, A. op den Slaap des hoofds Spie rleggende, werd de bovenfte genoemd, neemende zyn aanhechting met verfcheidene bunde- len van de oneffenheden, of uitfchietende deden van het Vlies, het welk de voorhoofds Spier bekleed, omtrent het achterfte gedeelte van den grond des binneboords en maakt alzoo zyn uitgefpanne Pees aan het Oor vaft. De twee volgende zyn achterwaards gelegen, B. gaan, boven het mamwyze beenderachtige uitfteekzel, aan de vezelen van het Bekkeneelvlies door fpiervezelen vaft zynde en neffens den anderen heen loopende, met eenbreede, toch dunne en platte Pees, tot het zydelyke en achterfte hooger gedeelte van het Oor. De drie andere vind men zomtyds niet; zomtyds maaken zyeen, zomtyds, gelyk alhier, twee, C. C. ja ook wel eene, op drie plaatzen aangehechte, Spier. Deeze mag men waarlyk wel den naam van in een gewarde geeven; want met een breede aanhechting van het zydelyke bekleedzel zelf des mamwyzen uitfteekzels voortkoomen- de, verwardelyken en met verfcheidelyken loopende fpierbundelen tot het peesachtige gedeelte voortgaande, werden zy benedewaards en van achteren aan het Oor gevoegd. Het vertoog van een afgefneeden Oor van ach- teren ziet men in de 11. Aftekening. A. de Huid met zyn aangevoegde deelen. B. des Oors bovenfte en C. benedenfte deel. D. de Gehoorweg. E. de dikte van het Kraakgebeente. Om het Oor leggen, behalven geheel boven aan, veel Klieren, die van het Gehoor genoemd, (zie Uitbeeld. I.) D. gelyk troffen te zaamen hangende, toch alhier een weinig uit hun gewoone plaats en vliezen getogen, op dat in het gezicht zoude koomen de groote Klier E. waar uit de takken, ofverdeelingen F. voortkoomen, die voornaamelyk G. den uitwendigen Quyl- of Speeg- zelbuis maaken; welke, van vooren de Kaakfpier op de zyde voorby gaande, met een genoegzaame wyde mond in het onderfte gedeelte van de Wang, omtrent den laatften Kies van de Onderkaak geopend werd. De voor- genoemde Klieren hebben zeer groote gemeenfehap met de nabuurige, zoo die der Kaaken, als des Keels, uit welke ook veel Speegzelbuizen, door verfcheidene wegen, in den mond uitgang hebben. Deeze Buizen, al- hoewel zy Klapvliezen hebben, konnen echter met wafch gevuld werden, gelyk de 111. Uitbeelding doed zien; vertoonende A, den Stam der Speegzelbuizen, van de Wangfpieren en der zel- ver bekleedzelen afgefneeden. Takken uit de Oor- B. uit de bovenfte C. en onderfte Kaakklieren D. gefchei- den. Afgebrookene takskens, uit de Keelklieren voortgekoomen E. Spranken, uit de inwendige en verafge- legene Klieren fpruitende, niet met wafch vervuld F. De hechting des Oors en des zelfs Klieren aan het hoofd, werd voorgefteld in de IV. Uitbeelding, onder de tekenen i, gelyk ook de gelegenheid der Spieren van de Oogfcheelen onder x. Deeze aftekening behelft het vertoog van het Aangezicht en eenige aan het zelve gevoegde Spieren. Het voor- lie en hoogfte gedeelte van het gladde aangezicht, het voorhoofd, heeft twee Spieren, welker eene aanhech- ting omtrent den omtrek van de Kroonbekkeneelnaad en dikmaal verder is, en welker met rechte reijen, al- lengs dikker werdende, met veel vliesachtigheden naar beneden gaande bundelen , aan de huid en oogleden ge- lyk itraalfcheuten werden vaft gemaakt. Onder het midden van het voorhoofd is de Neus, wiens uitwendige deelen, de Rug, de Doorn, de Bol; de zydelyke, de Vleugelen en onderfte, de Pilaar werden genoemd: net welk ik alhier, gelyk ook het fcheidzel, ter loops aanmerk en in de dertiende Aftekening zal doen zien. De Neus heeft zomtyds vier, zelden meerder, veelmaal minder paar Spieren. Het eerfte, de Vleugelen van e Neus uitzettende, iskringrond A. zich hechtende aan het Kaakgebeente, omtrent de derde Spier van de Lip en gaat tot het uiterlyk gedeelte van den Vleugel; zoo dat het ook voor een gedeelte in de bovenlip geplant wei . Het tweede paar, B. het Driehoekige genaamd, uit eenfeherpe aanhechting van de voorhoofdsnaad vooi tgaande, wei din den doorn en de Vleugelen van de neus gezet. * et ei Paar d£r zaamen trekkende C. is teder, beginnende uit den wortel van de Vleugel, werd fchuins in e andere gevoegd. Het andere, van het buitenfte gedeelte des neuSgebeentens herkoomende, werd met een oe < vliesachtig geftel van peesvezeldraaden in den Vleugel, onder het bekleedzel van de neus kruipende, ingehecht. ° ï °nfCl Selegen wreezen van de Neus is uit vyfderhande zaamengevoegde Kraakbeenderen gemaakt; wel- ea f H. is zeer vliezig en aan het midden van de Kin en Onderlip vaft. De zesde Spieren, of wil men het zoo, e bundel der gelyk zaamengewrongen Spieren, I. gaat rondom den geheelen mond, hebbende veel peesach- ’g^tuflchenfcheidzelen, welke, onderling te zaamen gevoegd, de gedaante van een Spier maaken. (zie de eerfte Uitbeelding van de dertiende Aftekening, op de letter M.) werd door een vlieg- je tig bandeken aan het midden van het bekleedzel des tandvleefchs en door het zelve aan den grond van de gehecht. . \ .... / e Onderkaak moet men vyf paar Spieren toeeygenen. Het eerfte, alhier vertoond Uitbeeld. I. en 11. K. I Want a^e zullen zy in deeze Aftekening niet wel vertoond, of befchreeven konnen werden) zyn de Slaap des otds Spieren: Ik zal van eene zyde handelen: de zelve zet zich ftraalsgewys in het ronde op een aan den aaP des hoofds, met het Bekkeneelvlies overtogen: onder het Jukgebeente doordaalende en allengs ver- beent voegd zich met een kloeke toch korte Pees aan het fcherpe uitfteekzel van het Onderkaakge- t te* Deeze Spier kan met weinig arbeids in vedcheidene en veele naar de lengte, dat is, van den boven om- k * M. totdeverzaamelingder Peesdraaden N. gedeeld werden. Naar de breedte moet men hem aanma- ts15 °^Verheelen, gelyk oPer tweewaaren, dan gelyk of hy tweebuikig, een woord voor deezen gebruike- w Vas> niet alleen ten opzicht van het midden peesachtige vlies, maar ook van het vertoog der vleefchko- ttttnen; want der zelver pees- of beweegende vezelen werden door een vliesachtig fcheidzel van den anderen & cheiden. Andere zal miffehien en niet zonder reden, meerder behaagen, deeze vliesachtige verdeeling in d U^e^en huik des Spiers te noemen. Het tweede, O. in de IV. Uitbeelding in zyn gewoone plaats, toch *de V. Uitb. uit de zelve, is de Knaauwfpier, met verlcheide vezelen, welker zommige vleesachtig van den des Jukgebeentens, zommige peesachtig van de onderkant des eerften Bovenkaaksgebeentens voortkoo- en > Werd in de buitenzyde en onderften rand van het beneeden Kaakgebeente geplant: zoo dat hy, hoewel et vedcheidene vezelen, waaruitdeverfcheidene beweeging voortkomt, te zaamen gebonden, nochtans rnoet gehouden werden. Het derde paar, P. het uiterlyke van de Vleugelen, is zomtyds dubbel en akt het getal deezer Spieren tot zes, ten deele breed van het uiterlyke uitftek des vleugels, ten deele van het Sgelyke gebeente voortgefprooten, werd hyinhet inwendige gedeelte en nek van de Onderkaak gehecht, vierde paar der Spieren deezes werktuigs Q. het inwendige vleugel beweegende, van den inwendigen vleu- & aes Wiggebeentens uitfteekzel zenuwachtig opkoomende, werd met een kloeke, maar ook korte aan het inwendige en achterfte gedeelte van het Kaakgebeente geplant. Het vyfde en laatfte paar, het ttyln^evyftiende Aftekening, Uitbeeld. I. aangeweezen werd, is het Tweebuikige genoemd; A. opfehie- pecle het achterfte gedeelte van het tepelgelykend uitfteekzel B. heeft het in het midden een C. dunne en werd aan de oneffenheden van het bekleedzel des kins vleesachtig gevoegd. Van T1C Van ee^en h 1 den Mond geplaatft en die daar aan gelegen zyn, fpreek, zal ik de uitwendige deelen Uitb 5 tot het vertoog van de vyftiende Aftekening achterlaatende, aanwyzen. De eerfte helding van de DERTIENDE AFTEKENING dan voor oogen des Neus rug A. doorn B. bol C. kolom D. vleugelen E. De Lippen F. doorgefneeden en den Mond geopend zynde, koomen de werk- tuigen te voorfchyn, welke in en aan des zelfs omtrek geplaatft zyn, toch wel eerlt de Tong G. wiens getal enkel, gedaante langwerpig, van den wortel af gelyk in een fpits geftrekt, in het midden gegleuft en vouwbaar, wiens grootte naar het begryp van den mond en vereifch van de beweeging is. Zy is aan het Tonggebeente, Strot- tenhoofd en veel andere zydelyke en beneden deelen van de Keel gebonden. Zy is met een bezonder toeftel van Vliezen omkleed, gelyk onder een vergrootglas waar- genoomen en in de 11. Uitbeelding is afgetekend; want van het fpits, of de punt A. naar de wortel B- ziet men zommige iichaamkens, van gedaante als een tand C. hard gelyk nagelen, °r kraakbeenderen, weshalven ik dezelve ookKlaauwtjens zal noemen, langs het geflrekte vlies opgerecht. Tufïchen deeze vind men eenige tweehoofdige lichaam- kens van het zelve maakzel. (zie de 111. Uitbeelding.) Tuffchen deeze twee foorten en ook te met op de zelve wer- den blaasachtige, peersgewyze en heldere Bollekens gefteld D. Deeze Klaauwtjens zyn uit veelvuldige (zie de IV. Uitbeelding.) zaamenfchikkingen van vezelachtige plaaten A. gemaakt, welker midden B. mergachtig en doorgaande is; tochdebollekens,blaaskensgely- kende, zyn hol. Dit dubbel foort werd met een zeer kloek en taay Vlies (zie Uit- beeld. 11.) E. omtogen en ter zyden aan het zelve gehecht. Dit Vlies werd onder door wolachtige vezeldraadekens F. gelyk een tweede vlies, gefchraagd; welks wee zen door de yoorgenoemde lichaamkens werd doorboord en niet gevonden onder het eerfte vlies, als daar deeze lichaamkens ontbreeken. In eenige tufïchen- ruimtens der zelve ontdekt men holligheden G. welker grond zeer voos is. Het Vertoog deezer lichaamkens van achteren werd gegeeven inde V. Uitbeelding. A. afgefcheurde en gebrookene Bollekens. Oneffenheden der Klaauwtjens B. Het wol- en vliesachtige weefzel C. Voosachtige openingen D. Deeze bekleedzelen weggenoomen, komt een zeeker weefzel te voorfchyn, (zie de V k Uitbeelding.) gelyk een net gefpreid, wiens loop van vezelen zoo verward en verfcheiden is, dat men van de zelve niets zeekers ftellen kan; want in gekookte tongen is het taay, toch in raauwe glibberig: des zelfs bovenfte gedeelte, of witach- tige plaat is dun, de onderfte dik en minder broos, (zie de VII. Uitbeelding.) hebbende zoo veel gaten als’er klaauwtjens zyn A. Ook ziet men hier veel Buiskens, welke naarde bovenvlakte van de tong loopen B. De oorden deezer gaten zyn oneffen door de nablyfzelen der afgefcheurde vezelen en vaten, zoo van hun eigen weezen, als van de klaauwtjens. Dit geftel van deelen werd oo m en geheelen omtrek des Monds overal, toch voornaamelyk aan het verhemel- te gevonden Onder dit netachtig dekzel (zie de VIII. Uitbeeld.) zyn eenige tepelwyze A. zenuwachtige vlechtingen en klie- ren ver orgen B. welker hoofdekens met het bovengenoemde mergachtige midden C,r , aauwtjens een onfcheidelyke gemeenfchap hebben; zoo dat deeze klaauwtjens, rf oornen , deeze tepelwyze lichaamkens ,by wyze van een vlies dekken. JJeezelclaauvvtjens werden wederom met de vlees vezelen van de tong op veel plaat- zcn vemiocnt: zommige van deeze zyn groot C. andere kleen D. eenige op den an eren ge oopt E. eenige gantfch van den anderen gefcheiden en van bezondere ge- daante. Omtrent de zelve zyn veel Klieren F. gelegen, aan welke de vaten van het DERTIENDE AFTEKENING. tietsgewyze bekleedzel vaft zyn. Deeze zelve werktuigen, maar grooter van deelen, ziet men in de bekleedzelen der Lippen en Wangen. Naaft aan dit tepel- en klierach- tig weefzel en dekzel zyn de Spieren van de Tong en wel eerftelyk de rechte, van bet punt tot den grond en keel en ftrottenhoofds vliezen de geheele boventong naar de lengte omvangende, (zie de IX. Uitbeelding.) jaookdoorloopende. Inderzelver Vezelreijen A. vind men veel Klieren B. en Vetbuizen, waar van men’er een meenigte in het geheele geftel des tongs, maar in het bovenfte en achterfte gedeelte de meefte, ontdekt. De tweede Spier- bundelen zyn tweederhande: deeerfte, van des tongs bovengedeelte C. nederdaa- lde, gaan met hun peezen naar den grond; de tweede E. {trekken zich van den Stond naar de bovenkant F. zich aan de zelve met peeseinden vaft vlechtende. De derde rang der Spieren G. werd uit het midden naar de zyden H. gevoerd en zoo Wederom in tegendeel, gelyk de twee voorgaande van dit foort loopen. De peezen Van alle deeze werden aan de bekleedzelen van de tong zelf vaft gemaakt. Omtrent bet midden van de tong werden zoo zenuw- als fpierachtige verfcheidelyken gefchik- te vezelen gevonden, welker einden ook aan fchuinfche bundelen gevoegd zyn. , De Spieren, den Tong toegefchikt en eenige andere zaaken, werden in de volgende Aftekening getoond en opgenoemd; toch in deeze ziet men verder het Keellelleken, de Amandelklier en het Tandvleefch. Het Lelleken (zie de I. Uitbeelding H.) is klierachtig lichaam, hangende boven het Strottehoofd, omtrent den grond des bleus, of gaten, tuftchen den Amandel I. gelyk een rondachtige kegel, van den achterften rand des gemeltens L. met de vliezen, den mond en keel gemeen, maar alhier verdikt, bekleed. Zelden vind men’er eygene fpiervezelen in; toch van het bekleedzel des uitfteekzels, het welk van het Wiggebeente voortkomt, werden te biet eenige fpiervezelen tot dit werktuig, op de zyden, gezonden; ja zomtyds ver- bond zich des zelfs bekleedzel geheel vleesachtig, hetwelk, geopend zynde, het klierachtige geftel, aan vliesachtige vezelen en vaten gehecht, welker eyndekens in Sjtm mona, tuftchen de boven befchreevene tepelkens, open zyn, laat onderkennen. De Amandelen I. (zie Uitbeeld. I.) of wel de Amandel werd genoemd die klier- b°s, welke boven het Strottehoofd en ter zyden de Keel geplaatft is. Deeze klieren bangen onderling zeer vaft, door het verband van vlieskens, te zaamen. De Aman- Skl is vol buiskens, welker mondekens in de Maagpyp, of Slokdarm, open zyn, hebbende voornaamelyk’er twee te wederzy den in de holte, uiterlyk met een fluit- ipierige rand omtrokken; al de andere zyn maar zeer kleene fpranken. Het Tand- Jfteefchj (zie de I.Uitbeeld. K.) want van het Verhemelte zal ik in het vervolg “Pteeken, is vleefch gelyk uit aan den anderen gevoegde vezelplaaten beftaande en ?e tanden eeniger maaten omloopende, der zelver ruimtens tuftchen de beender- buiskens en daar deeze geheel niet zyn, de huiskens zelve vervullende: dit vleefch ls door het geduurig drukken hard. Des zelfs geftel vergroot, door behulp van glaa- Zen, getekend, vertoond de X. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Tandvleefch. B. twee Voortanden, bet bekleedzel geopend. D. de loop der vezelen, E. Klieren tuftchen de zelve F. overblyfzelen van het Bovenkaakgebeente. Dit getoond hebbende, keer ik wederom tot de Spieren den Tong toegefchikt, welke verbeeld werden in de eetfte Uitbeelding van de VEERTIENDE AFTEKENING. DE Tong A. metecnfpeld B. opgeheven zynde, ziet men de Spieren, welker getal vyf is. De eerfte, C. de Pricmwys ufc* fteekzelsTongfpier, is aan het voorgenoemde gebeentensbeklecdzelsuyterfte gedeelte, of kraakbeenderig aanhangzel, dunnekens aan de eene, aan de andere kant op de zyde, omtrent het midden aan de Tong verknocht. De tweede, Tongs- grondfpier D. genaamd, werd aan het midden van het Tonggebeentens bekleedzel, als ook het midden van de Tong, naar de lengte met verfcheidene ftraalsgewys verdeelde vezelen gehecht. De derde, E. die men voor een enkele niet moet neemen, des Kins- en Tonggebeentens Spier, ten deele aan het midden van de Kin F. ten deele aan de grond van het Tonggebeente G. gezet, loopt bene- dewaards tot het midden van de Tong. De vierde, H. de HoornachdgeTongfpier, aan den hoorn van het Tonggebeente gevoegd, is zomtyds op de zyde aan de Tong vaft gemaakt, zomtyds gaat hy tot den wortel van de Tong en ook wel over des zelfs midden heen. Omtrent de vyfde Spier van dit werktuig, der Baktandens Tongfpier genoemd, beginnende van de zyde des Onderkaakgebeentens omtrent de Baktanden, Haat aan te merken, dat de zelve niet alleen aan het bandeken van de Tong, (naamelyk dat vliesachtig verband, het welk het midden en onderfte deel van de Tong aan de Kin bind ) maar ook aan de Tong zelf onmiddelyk valt zit; dee- ze is ook geen enkele; want des zelfs aanhechtings peezen zyn geheel van elkander gefcheiden, fchoon zy de gedaante van een enkele Spier vertoonen, ja derzelver getal en onderfcheidelyke Spierbundelen koomen met dat van de achterfte Klieren over- een. Onder de Tong is het Tonggebeente geplaatft, te toonen en te befchryven in het zesde Gedeelte van dit Werk. Het heeft vy* paaren en zeer dikmaals meerder Spieren. Het eerfte deezer paaren, K. de Borft-en Tonggebeentens Spieren, koomen vanhet voorfte gedeelte des Borftgebeentens, zeer breed, tot aan den grond van het Tonggebeente zich uit te ftrekken. Deeze Spieren, als ook de volgende, werden alhier afgefneeden en alleen omtrent de aanhechting zichtbaarlyken vertoond; maar zullen in de naaft- volgende Aftekening in hun geheel aangeweezen werden. Het tweede paar, (ik zal verder van een fpreeken) L. de Raavcnbeks Tonggebeentens Spier, is boven aan het Raavenbekgelykendegebeentensuitfteekzel dun en fmal valt gemaakt, in het midden, onder de hoofdbuigende Spier, een dunne pees maakende en daar na vieesbundelen neemende, werd hy aan de hoornen van het Tonggebeente, ja zomtyds ook van ter zyden, aan het midden van het gebeente gebonden. De derde, M. de Pricmwyze uit- fteekzels hoornachtige Tonggebeentens Spier, alzoo genoemd nadien hy dunnekens gevoegd is aan het uiterfte gedeelte van het priemgelykend uitfteekzel en met zyn ander eynd bovenwaards aan den hoorn van het Tonggebeente. De vierde, N. de KinS Tonggebeentens Spier, ziet men breed aan de inwendige en laagfte rand van de Kin en ook aan het midden van het Tonggebeente geplant. De vyfde, O. Raat niet de Kin en Tonggebeentens, (want dit is een bezondere en onder die van de Tong getelde Spieren) maar naar zyn bezondere beweeging, of dienft, de voorwaards leggende Kin en Tonggebeentens Spier te noemen; want met een rechten loop van vezelen, van het midden en den inwendigen rand des Kins, gaat hy tot het Tonggebeente. Dikmaals vind men op de zelve plaats meerder Spierbundelen, welker zommige tot de Kin en Tong, andere tot deeze en ook het Tonggebeente zich uic- ftrekken; toch om dat deeze gewoonlyk niet gevonden werden, verdienen zy ook geen bezondere benaamingen. Onder de Tong en wel voornaamelyk ter zyden vind men veel als troffen te zaamen hangende Klieren, uit welke zich eenige vaatjens, in de holte van den mond, ontladen. Aanzienelyk zyn dan de Kaakklieren, onmiddelyk binnen de onderfte Kaak gefchikt en aan de naby- gelegene gehecht, houdende niet altyd de zelve gedaante; toch te mcerdermaalen van achteren naar de Kin verdunt, vervullen V} de tuflehenruimtens der Spieren en des Strottehoofds. Zy hebben een bezondere Buis, welke de tweebuikige Spier doorgegaan zynde, in den mond, tuffehen het tandvleefch, omtrent het midden van de Kaak, op de zyde van de Tong, geopend werd, zyn- de aan het eynd met een boord omtogen. Hoe zich de Buis, die men het uiterlyke Quyl- of Speegzelvat noemd, vertoond, van de Klieren gefcheiden en met wafch gevuld zynde, ziet men in de 11. Uitbeelding. A. takken van de Klieren gerukt. B. grooter flammekens. C. de gemeene Buis, D. des zelfs mondeken met een boord E. omtogen. F. een afgefneeden gedeelte der Vliezen welke het gebeente bekleeden. Nu is er noch overig dat ik van het Verhemeke des monds en de Keel fpreek. Het Verhemelte, (zie de 111. Uitbeelding.) A. het holle bovengedeelte des monds, is bekleed met het Vlies het welk de geheele mond gemeen, toch alhier dikker B. enklierachtiger is; tullchen deeze Klieren leggen vleefchvezelen en naar achteren vergroot zynde, hebben zyge- meenfehap en vereeniging zoo met de gebuur- als Amandelklieren. Dit geheele Vlies, fchoon het overal bynaar kleene doorgaan- de ftipkens C. heeft, ontfangteenzeekerbezondervat, door het gebeente-gat, of, om beeter te zeggen, gaten, gelyk alhier g£- fchied D. Men vind het dubbel, uit het fcheidzelvandeNeuskoomende en achter de voortanden meteen, ook wel met veel meerder openingen voorzien, als het Vlies E. weggenoomen is. De weg van den uitwendigen Neus naar de Keel vertoond dc priem F. indezelvegeflooken. Een gedeelte van het Verhemeltevlies, van achteren aan te zien en dooreen vergrootglas gete- kend, kan menbefchouwen inde IV. Uitbeelding. A. het Vlies van het verhemelte, B. Klieren door des zelfs lichaam verfpreid. C. vleefchachtige draaden. D. Buiskens, naar den mond open zynde. E. vezelachtige zaamenbindingen der Klieren. De naam van Ragchen, of Zwelg- plaats, betekend niets anders als de engte, of ingang van de Keel, het boven begin van de Maagpyp, of Slokdarm, wiens omleg- gende en gebuurdeelen zyn, het begin van de Longpyp, het achterfte van de Tong en boven het Lelleken. Nu is overgebleeven, het welk ik begin, het onderzoek der inwendige deelen van de Neus, kennende dit gemakkelyk gefchie- den onder heuütleggen van de V. Uitbeelding. De Neus is inwendig gedeeld, door behulp van het fcheidzel, A. in twee holligheden, of gaten, B. elkvafl deeze wederom in het midden van de Neus in twee deelen, waar van het eene naar het Zeefgelykende gebeente, het andere naar dc Keel achter den laagen rand van het Vjerhemelte gaat. Hy werd bekleed met een Vlies C. de geheele mond en des zelfs naarbuu- rige deelen gemeen, alhier door een priemken D. opgeheven en met ontelbaare Buiskens doorboord; ja omtrent het Zeefgely- kende gebeente is het gelyk met ftipkens, of kleene opene gaatjens doorftooken. Deeze Buizen verdienen omtrent het achterfte en middengedeelte van de Neus waarlyk den naam van Vaten: toch om dat dit Vlies bynaar van maakzel is gelyk dat van de Mond * heb ik het niet doen aftekenen; want het verfchild alleen ten opzicht van de dikte van het voorgenoemde, zynde alhier de veelvul- dig- en verfcheidelyk loopende fcheuten der Bloedvaten en Zenuwen zeer dun en teder. Ik heb omtrent de eerfte Uitbeelding van deeze Aftekening vermaand, dat ik alhier eenige Spieren van het Tonggebeente, als ook zommiger anderer deelen, niet heb vertoond; derhalven doe ik de zelve zien in de VYFTIENDE AFTEKENING, de uitlegging van de eerfte Uitbeelding A. de tweebuikige Spier, B.des zelfs eene aanhechting. C. de Middepees. D. de onderfte Kaak. E. de Kin- en ■l °nggebeentens-, F. de Borft-en Tonggebeentens-, G. de raavenbekgelykendè H. de Borftgebeentens en fchildwyzc Kraakbeenderen, I. de «Oofdbuigende Spieren. De zelve en de verdere van het zelve werktuig, meerder yan de by-en omleggende deden gelcheiden en gezuiverd, aan een van hunne aan- hechtingen hangende, werden aangeweezen in de U* Uitbeelding. A. de beneden rand van de Onderkaak. B. de Borft-en Tong- |£beentens Spieren afgefneeden. C. de raavenbekgelykende en Tonggebeentens, •de priemwyze uitfteekzels hoornachtige Tonggebeentens. E. de Kin- en Tong- §ebeentens. F, des zei ven naar voorwaards geftrekte Spieren. Verder ziet men hier e Tweebuikige G, endeHoofdbuigende H. alsmede het Strottenhoofd I. met de behoorende Longpyp K. en de Klieren L. aan het zelve gevoegd. De bezondere deelen des Hoofds afgehandeld hebbende, zal ik de Spieren tot het alsookdenHalsenNekgefchikt, onderbet vertoog van de zelve, optellen. Hoofd werden acht paaren Spieren toegeëigend, welker eerfte in de ZESTIENDE AFTEKENING, (\W ant zommige konnen beter in de zeven- en achtiende gezien werden) de ** Spalkwyze genoemd, vertoond werden: A; tendeele aan de vier of vyf, ja ook wel zesde Rugs- B. ten deele aan zoo veel doornachtige uitfteekzelen van de Halswervelbeenderen C. gevoegd zynde, gaat hydwers met een zeer kloek verband tot het achterhoofd. D. Deeze Spier, voor zoo veel hy door verlcheidene aanhech- tingen, peesbundelen, vleefchkolommen en tulfchenwydtens gedeeld is, behoord ook voor zoo veel Spieren gerekend te werden; want des zelfs vezelen werden zom- tyds, gelyk alhier, tot het tepelwyze uitfteekzel voortgezet. Van de doornen los ge- maakt, werd hy aangeweezen onder de letter E. Op deeze volgen de zaamengevloch- tene Spieren, F. van de zevende Hals- G. en vyf Rugs bovenfte dwerfche uitfteek- zelen der wervelbeenderen, H. tot het achterhoofd met ftraalgewyze pees-en vleelch- bundelen en banden gevoerd werdende. I. Het derde paar, de groote Rechte, in de ZEVENTIENDE AFTEKENING platgedrukt en aangeweezen met de letter A. van den doorn des tweeden Halswer- , velgebeentens opkoomende, werd in het uitfteekende gedeelte van het achter- Ootd geplant; gelyk in des zelfs weedergaa, noch niet gefcheiden B. te zien is. Dit Paar Weggenoomen zynde, werd het vierde ontdekt, de kleene Rechte C. in aanhech- lnß) toch loop van vezelen van het voorgaande niet verfchillende; want zyn eene Eedeelte aan het knokkelachtige uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente vaft: Ipftiaakt hebbende, onder het voorgenoemde paar, gaan zy tot het achterhoofd D. i en der zelve E. een weinig hooger dan de ander gelegen, ging naar het achterfte en gedeelte van het hoofd. Tot deeze twee rechte paaren, werden zoo veel fchuin- che gevoegd. By de groote rechte vind men de onderfte fchuinfche Spieren E. fprui- eritie uit den doorn van het tweede Halswervelgebeente en met het ander gedeelte uit etdwerfche uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente. . Het zesde paar, naaft aan de kleene rechte Spieren, G. het bovenfte fchuinfche, , rekt zich van het uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente, totdezydehvan Een deezer Spieren hangd aan de eene aanhechting noch vaft H. Het zevende paar, I. deHoofdbuigende genoemd, voornaamelykophetvoorfte pdeelte van den hals gelegen, (zie de achtiende Aftekening) is lang en kloek. Op 'Vee en zomtyds, gelyk in dit lichaam, K. drieplaatzen aan het Borft-en bovenfte an het Sleutelgebeente gevoegd zynde, vind men des zelfs andere deel aan het tepel- wys uitfteekzel, ja ook wel aan het alderachterfte van het hoofd gebonden. Het achtfte paar, ookvanvoorengeplaatft, L. (zie de achtiende Aftekening) by .oltlmige het inwendige Rechte genoemd, legt geftrekt en gevoegd tuftchen al de Werfche uitfteekzelcn Van de Wervelbeenderen des hals, der zei ver banden en de cHerfte oneffenheden van het hoofd. i hehalven deeze gaan’er van al de Wervelbeenderen (behalven de twee eerfte) des a s Spierbundelen, welke benedewaards, ieder aan het bovenfte der ribben, gehecht .yn‘ deeze moet men door den naam van Nekfpieren , uit de verdere mgdoornach- onderkennen. j He Spieren, welke tot den hals, eigenlyk genoemd, behooren, zyn vier: de eerfte eezes lichaams gedeeltens werden de Lange genoemd en getoond in de ACHTIENDE AFTEKENING. A. A an de kraakbeenderige rand en bekleedzel van het vyfde en vierde Rugvver- velgebeente verbonden, ziet men der zelver andere hechting, zeer dun, aan het middenuitftek van het eerfte Halsvvervelgebeente. De tweede B. de ongelyke Halsbuigende, aan den bovenrand des eerften Ribs breed gehecht, van daar dannet werdende, ziet men aart meeft al de dwcrfche uitfteekzelen van de Hals wervelbeen' deren op de zyde gevoegd. De derde werden de Dwerlche genoemd; (zie de zeven- tiende Aftekening M.) zy zetten zich aan de zes , of zeven dwerfche uitfteekzelen der eerfte Wervelbeenderen van den rug en werden met hun ander gedeelte uitwendig aan al de uitfteekzelen des hals van dien naam verknocht. De laatfte, of vierde dee- zer Spieren, noemd men de doorn- of ruggraads Spieren: (zie de zeventiende Ah tekening N.} deeze aan de zeven doornachtige punten der Rugwervelbeenderefl en de vyf uiterfte deelen der dwerfche uitfteekzelen van den hals verbonden en op den anderen leggende, zyn aan het geheele tweede Wervelgebeente van den hah vaft: toch deeze behoord men voor geen twee te neemen; want zy werden iedet» zoo die aan den rug, als den hals gevoegd zyn, door tulfchenloopende Vliezen tet wederzyden van den anderen gedeild. Deeze deelen gezien en verklaard zynde» maak ik van dit Eerfte gedeelte des Werks E I N D E. HET TWEEDE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES menschelyken LICHAAM S, Gedaan door GOVARD BIDLOO, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft, Handelende van de borst,rug en lendenen et twee^e gedeelte van dit Werk, nu te 1 iliii f befchryven, is de Borft genaamd, werd 1 1 van vooren met de Sleutelbeenderen bo- i ven, des Borftsgebeentens uiteynd on- Jgj- gemecnlyk twaalf Wervelbeende- ren van achteren omzet, inwendig opwaards door *|en Hals, nederwaards door het Middenfchot en van l e zydcn door een getal van Ribben, met de Wervel- beenderen in getal gelyk, bepaald. Aleer ik tot het j'inncgeftd kom, zal ik de uiterlyke en eigene be- des zelfs voor oogen ftellen, welken be- vat de NEGENTIENDE AFTEKENINGS Eerfte en tweede Uitbeelding. Onder de algemeene bekleedzelen des lichaams, hier ten deele afgetogen A. zyn zoo in Vrouw, als Man, op het midden van de borft een weinig ter zyden af gelegen de Mammen, of Borden B. wie’r getal twee en gedaante verfcheiden is. In het gemeen verbeelden de Borden van vrouwen en huwbaare maagden een half bolrond; want in de mannen en jongelingen (zie Uit' beeld. II.) puilen de zelve zoodaanig niet uit, noch zyn zoo klierachtig: toch in de zoogende hangen zy nederwaards, of daan meerder of minder gezwollen naar de overvloed, gebrek, ofvloeijing van de melk. Uiterlyk is ieder met een (zelden met meerder) C. Tepel verzien. De Tepel is een pypacntig bundelken van vaten en voornaamelyk die melk voeren, zoo uit-als inwendig met een klierachtig wee- zen omtogen, welker mondekens met een onbepaald getal in des tepels bovenfte gedeelte open gevonden werden. Deeze melkpypen, van het klierachtig lichaam des bords hairwys voortkoomende, werden als groote takken herwaards afgeleid- Ik heb zeer weinig Klapvlieskens in de zelve konnen vinden; want hebbende inde Tepel van een warmgemaakteßord gekoleurde brandewyn gedreeven, is dezelve tot de klieren toe doorgegaan, behalven op eenige plaatzen, alwaar verfcheidene klapvliesgewyze loshangende gedeeltens van vliezen der vaatkens uitpuilden en het ingedreeven vocht tegen hielden. De Tepel werd met een kring omtrokken, die me» den D. Omtrek noerad ; door dit klierachtig uitfpanzel des veis gaan zeer veel medevoerende pypen naar den Tepel. In deeze Omtrek ziet men eenige tepelachtige uitpuilzelkens, uit welke men zomtyds vocht heeft zien fyperen. Wat de Mam» of Borft zelve belangd, het is een tros van klieren E. onderling door medevoerende pypvlechtingen F. en Melkvaten van de tweede foort (van de eerfte zal ik by het on- derzoek van den Borftbuis handelen) te zaamen hangende; onder deeze loopen een groote meenigte van Vetbuiz en en Smeerzakskens G, Dit geheele weezen werd met een zeer fterk vlies, van fpiervezelen verzien, bekleed H: door des zelfs tuftchem komftwerd het aan den ondergelegen fpier en meermaals aan het bekleedzelvanhet Borftbeen gehecht. Hoe zich de Tepel en des tepels Omtrek door het vergrootglas vertoond, werd uitgeleid onder de aanwyzing van de letteren der derde en vierde Uitbeelding. 111. Uitbeelding. A. des Tepels hoofdeken. B. het klierachtige Vlies. C-de mondekens der medevoerende Borftvaten, D, des tepels Omtrek, E. des zelfs ruWe Vlies. F. Klieren. G. melkvoerende Borft vaten, welke naar den Tepel loopen etl door het vlies gezien werden. IV. Uitbeelding. Het zydelyke aanzien van den Tepel. A. het afgefcheide Vlies, B. Klieren aan het zelve gehecht. C. melkvoerende Borftvaten, D. Klier#1 tuflehen de zelve gefpreid. V. Uitbeelding. Des Tepels en des Tepels omtreks inwendig vertoog. A- uitgefpanne Vlies, B. Klieren aan het zelve hangende. C. melkvoerende Borftva' ten, naar de Tepel ftrekkende. De Borften afgenooraen zynde, werden ontdekt# gelykmenzietinde TWINTIGSTE AFTEKENING, 5 pieren (want van de Beenderen zal in het zesde Deel gehandeld werden) welker zommige bezonderlyk ten diende van de Bord, zommige van des zelfs aange- legde deelen gefchikt zyn. Als voorleggende Spieren des Borfts werden geteld, en Onderfleutelbeender- en voorde groote Zaagwyze: voor de acht er de, de boven- eri onder- achterfte Zaagwyze : voor zydelyke, deTufTchenribbige: voor een in- Cj denDriehoekigen: voor de benedenfte, hetMiddenrift, den borft en buik eide toe te eigenen. Ik zal alhier van de twee eerde en van de andere, daarzy ver- i ee'd zyn, handelen. De Onderfleutelgebeentes Spier A. het onderde gedeelte van et Sleutelgebeente B. beflaande, gaat van hier tot des eerden Ribs C. hovende en °orwaardsdrekkende rand, die dicht aan het Bordgebeente is en werd aan de zelve |euecht. De tweede Spier, eenigzints een zaag gelykende D. uit de inwendige grond anihet Schouderblad voortkoomende, waar door hy ook zoowel onderdes Schou- ?rWads, alsßords Spieren kan geteld werden, drekt zich tot de bekleedzels van iler °f vyf, ja meerder Ribben met draalfcheutige vezelbundelen uit, naar maate van jüQne afgelegenheid korter of langer, zynde onderfcheiden door Vliezen, gelyk in e Wedergaa aan de andere zyde gefcheiden F. blykt. Deeze Spier heeft een verwarde &ettieenfchap van Peesvezelen aan de uiteynden met des Buiks fchuins gedrekte G. W'yders ziet men alhier H. deßordfpier, I. denzelven gefcheiden. K. de .oorde kleine zaagswyze Spier buiten zyn plaats. L. des Bordgebeentens en M. der Ribben uitdeekzelen. kitti de ingewanden, die in de holte van de Bord verborgen leggen, te doen zien, °etmenwegneemen, gelykgefchied inde EENENTWINTIGSTE AFTEKENING. A, TT et Borftgebeente, met de aangehechte Kraakbeenderen der Ribben; B. welks opgeheven zynde, zich van vooren vertoonen des Middenfchots afgetrokken en doorfneeden gedeeltens, in dit lichaam van ongewoone dikte. D. het Hertezaks- ken geopend, met een fpeldeken opgelicht, en in hetzelve het E. Hert; om en aan het zelve de Longen F. boven deeze G. de Borftklier: beneden het Middenrif!- Om van al het welke met gefchiktheid te handelen, het Hert de voorgang zal erlan- gen, zynde in een omkleedzel, dat zyn gedaante, maar wat ruim heeft, het Zaks- ken genoemd, beüooten. Dit Vlies beftaat uitwendig van loffe, inwendig uit taaije en vafte vezelen, gelyk plaaten geftrekt, tuffchen beide veel klieren befluitende: het werd door de Vaten, die met het Hert vereenigd zyn en van het Ribbenvlies voort- koomen, aanverfcheide omleggende deelen, gelyk het Middenfchot, Middenrif en Longen, met fcheuten van vezelvlechtingen vaftgehecht. Het heeft een voch- tigheid in zich, waar van ik, ter plaats daar van het Bloed en de daar ondergemeng' de Sappen gehandeld zal werden, fpreekenzal. Het Hert, met zyn grond het midden van de borft bovenwaards beflaande, ftrekt zich met zyn punt naar de linker zyde; het werd door vaten en behulp van het zaks; ken aan de Longen en zommige andere deelen gebonden. Een van getal zynde, heeft het de gedaante van een flaauw verhoogde ronde kegel. De Spierbundelen, die de oudheid met de bezondere naam van Hert begiftigd heeft en van my, die in de woor- den niet blyf hangen, gaarn aangenoomen is, werden met een Vlies, aan vezelen vaft; zynde, omtogen, ziet de TWEEËNTWINTIGSTE AFTEKENINGS Jh Uitbeelding: A. het zelve is dun, met Smeerbuizen B. en Klieren befpreid, gaande metdwersge- itrekte vezelen, of een kringloop, om het Hert, voegende zich tuffchen de vezelbundelen in. De loop er vezelen van het Hert is ten deele dirigerende in de rondte opwaards, kringsgewys en bolrond draaijcnde. de ongelyk van een geflrekte vezelen werden ontellelyke peesachtigheden gevlochten, zoo dat des s bundelen onfcheidelyken te zaamen hangen: het welk blykt, uit de H. en 111. Uitbeelding, vertoonende een gekookt Hert; want al de uitwendige vezelen A. vanderech- 2yde eyndigen in de Pees B. ook werden de inwendige C. van de linker zyde in de zelve Pees gevoegd en oo llangsgewys gedraaid, van de rechter tot de linker zyde, naar het punt opklimmende, werden zy van de erzyde rechts naar boven gevoerd. De uitwendige vezelen bevind men evenwydig; toch de inwendige, e teerder naar het punt gaan, hoe zy meerder gebocht, gedraaid, fchuins en te zaamen gepakt leggen, ende de pylaarswyze fpierkens, aan welke de driepuntige en myterwyze klapvliesgelykende werktuigen r zYn* Ueeze Pees gaat boven aan de grond en aan de zyden van het middenfchutzel uit de grond niet u Iïl.aar gelyk oen S gellingerd voort en eyndigd boven een weinig naar de linker zyde. De gedaante ar|het uiteynd des Herts werd vertoond, in de / * * Uitbeelding; want in dit punt werden de uiterlyke vezelen kringsgewys in een middenflip te zaamen P lagt. Hoe deeze onderling door vleezige draadekens verbonden werden en elkander fchynen te gemoet te °ornen , is uitgedrukt in de V- Uitbeelding. A. de Pees van de rechter holligheid afgefneeden. B. de Pees van de linker holligheid te ?e^en* C. Vezelen, van de eene, naar de andere zyde gaande; D. der zelver omkromming, na de rech- olligheid omgegaan te hebben, in de Pees van de linker holligheid. e bovendeelen van het Hert, aan den grond gelegen, te weeten de medehelpende holle Spieren, ooren (jen°e|ïld (ziet Uitbeeld. I. lett. C.) zyn van maakzel in het geheel als het geftel van het Hert en werden met kr* Zi ] ' ees^°ven> gelyk de andere vaten, vereenigd, werdende van de Hol- en Longader door een hard (ziede v h Uitbeelding.) gefcheiden. De vleezige vezelen, hier en daar in verfcheide Peezen gaande, werden Deeze oorkens zyn gefield, aan wederzydcn een, aan de twee hollighe- Jan het Hert ? i)Ujken genoemd: ( zie de ; H. en VIII. Uitbeelding.) deezereene is A. de rechter en B. de linker. De eerfle en wydfle heeft fc^lB^rrnaaten de gedaante van een halve kring; de tweede is ronder, enger en dieper: zy werden, door tuf. de fn . mft van vezelbundelen, het Tuffchenfchot genoemd C. van een gefcheiden. Het weezen tuffchen dingheden is aan de linker zyde holachtig, aan de rechter met dieptens, gebochte fleuven en buizen ver- hol rT^er °Peningen > gelyk gaatjens en fpelflippen in de linker ruimte gaapen. Het zydelyke aanzien van de bgheden werd vertoond, in de re K Uitbeelding. A. het Hert, dwers doorgefheeden. B. des Herts grond. C. de afgefneede punt. D. de dcArer> linker holligheid. F. het tuffehenfehot. De wanden der holligheden werden door uithoornen- Van ezclbundelen ( zie Uitbeeld. Vll. Vlll. en X.) of Kolommekens A. en deeze door de Peezen B. Se^ouden en aan de Klapvliezen gehecht. Aan het Hert zyn , boven des zelfs eygene Bloedvaten, (welke, Wafch en quikzilver, een weinig met tin in zyn vloeijendheid gedikt, door een Ipuit gevuld, niet onaangc- J?te *ien zyn, als blykt, in de Uitbeelding: daar dan aanwyzen, A. de Kroonflagaderen met quikzilver, B. de Aderen van de zelve met wafch vervuld ) omtrent den grond noch vier andere gevoegd, (zie de IX. Uitbeelding) te weeten deT rec^ter holligheid D. de Holader G. en Longflagader H. aan de linker E. de groote Slagader I. en gek °?8^cr K. van welke twee ik echter in het bezonder zal handelen. Deeze Ader, de Holle genoemd, het Vo a e c^aam bynaar, ( hoewel des zelfs metgezel een andere naam in de Lever en een bezondere in de Long * > -niet tegenftaande zy in geftel met deeze overeenkomt) gelyk ook de Slagaderen en Zenuwen, met 3 ne eia voortzetzels doorwandelende, is een werktuig, ofte vat, uit verfcheide plaatkens van vliezen ndere deelen, welke gelyk op elkander geftrekt leggen, te zaamen gefield; gelyk blykt onder de verklaa- van de DRIEËNTWINTIGSTE AFTEKENINGS Eerfte Uitbeelding 5 want hier werd gezien A. een ftuksken van een Ader, met behulp van een vergrootglas getekend. B. taaije en peesachtige Vezelen, welker eynden aan vleesachtige heuvelkens C. en aan in het lang gcftrcktefpierftreepkens van het zelve weezen D. gehecht werden: deeze afgetogen zynde, verfchyn® ( ziet de 11. Uitbeelding.) een Netken A. een vlies, of bekleedzel gelyk een net, van vaten gevlochten; hier aan zyn een groot getal van Klieren vaft en tuffchen gefpreid, zynde onderling door vezelen en kleine vatkens verbonden: de meenigte deezer Klieren maakt gelyk een derde bekleedzel. Zy zyn verfcheide van gedaante > gelyk by de aftekening van de Slagader zal te zien zyn. De inwendige Plaat ( ziet de 111. Uitbeeld.) is een geftel van Spierbundelen, die op de wys van een kring A. in de rondte gefchikt zyn > toch alhier ziet men ze uitgeleid en recht. Deeze Ader heeft aan de holligheid van het Hert drie Klapvliezen* (ziet in de tweeëntwintiglle Aftck. de VI. Uitbeeld.) zynde aan het zelve zeer vaft B. de driepuntige genoemd» Deeze Ader heeft, gelyk de Slagader, metwalch, door de tegenftand der Klapvliezen, ( waar van terftond in het gemeen zal gehandeld werden ) niet konnen gevuld werden: toch wyl des zelfs verzeiling met de Slager onbepaald, overal, in en aan alle deelen is, fchoon elk verfcheidelyk uit zyn ftam voort gaat en ieder eerft in groo-* té, daar na in kleinder takken verdeeld werd, zal ik van de benaamingen der verdeeling niets zeggen; want def zelver verband is zoodaanig, dat zy met hunne hairwyze uiteyndekens, of takskens, over een koomen. befchry ving verlaatende, volgd des Longs Ader, aan de linker holligheid van het Hert gezet: ( ziet in de twee- entwintigfte Aftek. de Vll. VIII. en voornaamelyk X. Uitbeeld.) zy komt, zooveel het geftel aangaat* met de reeds befchreeven Ader overeen, behalven alleen dat des zelfs vezelplaaten met zoo veel klieren en vaten niet verzien zyn. Deeze werd verfterkt door twee myterwyze Klapvliezen A. Nu volgd de Slagader, valt zynde aan de linker holligheid van het Hert. De Slagader is een buis, of pyp, onbepaald, gelyk een Zennw en Ader, het lichaam gemeen, uit drie te zaamen gevoegde plaaten, ofweefzels, gemaakt. De eerfte, (zie de IV. Uitbeelding.) die gelyk een net is, beftaat uit Zenuwen A. Bloedvaten B. en vliesachtige uitfpanzé" len C. Der zelver eynden zyn in meenigte aan Klieren vaft, welker gelegenheid en gedaante verfcheiden is * want zommige gaan in hoopkens D. andere trosgewys E. andere als blaaskens, in een punt te zaamen: om dat zy met bloedvaten en vlechtingen omwonden werden, fchynen zy ook van onderen een netsgewyzé utf" fpanning van vaten en klieren te maaken , die voor vericheide plaaten zoude konnen genoomen werden. de eerfte en deeze plaat moet voor een, of drie, geteld werden. De tweede ( ziet dc V. Uitbeelding.) is een zaamenftel van fpiervezelen, in een kring gedraaid A. welker kringbundelen op elkander gefteld B, door ruwe hairachtige vezelkens C. onderling verbonden en aan de derde, of laatfte plaat gehecht werden. Deeze laatfte ( bezie de VI. Uitbeelding.) is dun en uit platte vliesachtige uitfpanzelen A. in de rechte, naar de lengte van dé ader B. en C. geftrekt, te zaamen gefteld. Achter de Slagader, na dat zy uit het Hert gegaan is, zyn gefteld drie halvemaanswyze Klapvliezen: ziet in de tweeëntwintiglle Aftekening de XIV. Uitbeelding. Ik acht het niet buiten de reden te zullen zyn, dat ik alhier eenige zaaken, de Klapvliezen in het algemé^11 betreffende, byvoeg. Der zelver getal, gedaante, plaats, noch gelegenheid isaltyd een en de zelve; men vind ze dubbel, gelyk in de VII. Uitbeelding en drievoudig, gelyk in de Vll L Uitbeelding; ja ook vyf dubbel, gelyk in de ïX. Uitb. te zien is. De uitlegging van de Vlll. Uitbeeld. A. vertoond een gedeelte van de Strotader, doot wind uitgezet en opgedroogd. B. het uitbuiten der Klapvliezen. De zelve Ader werd geopend getoond in dé X. Uitbeelding. A. de Ader. B. de Klapvliezen. Nader verklaaring van de IX. Uitbeelding, Ik héb in deeze aftekening de inwendige gedaante der vyfdubbele Klapvliezen niet voegelyk konnen vertoonen, dci> halven heb ik daar by moeten doen een XI. Uitbeelding. A. de geopende Ader. B. vyf Klapvliezen, waar van’er een met de fchaar is doorga fneeden. Zy verfchillen ook in gedaante; want zommige, in een punt uitloopende, werden peersgewyze ge' noemd: ziet de XII. Uitbeelding: andere verbeelden een halve maan: andere een half platrond; ziet de XIII. Uitbeelding. Zy verfchillen ook ten opzichte van hun plaats; want zommige (gelyk te zien is in XIV. Uitbeelding.) zyn een, andere twee, andere drie, zes en zooverder, vingers breedte van den deren gelegen. Deeze verfcheidenheid is zeer gemeen in de lichaarnen; ja men vind ze alle bynaar nooit op de zelve plaatzen, van de zelve gedaante en in het zelve getal: dit heeft niet alleen plaats in de Klapvliezen, voornaamelyk in de vcrdeelinge van de vaten zelf, gelyk blykt uit de Uitbeelding: vertoonende de voornaamfte verdeelingen uit den ftam van de groote Slagader, met walch opgcvuld, in een kind van zes maanden oud, ik gefcheiden en opgezet bewaar; want des zelfs nd11" deie takken en veideelingen, onder en in vliezen, beenderen en (pieren gaande, heb ik meenigmaal met mefch* noen Ichaai konnen vervolgen. Hier uit is te zien, op hoe verfcheide wyze zomtyds des zelfs takken geleid efl geplaatft werden. Lc zal, om de naauwkeurigheid van zommige te voldoen, voor de befchry ving deezer vet" deeling, de wyze voegen, op welke deeze vaten gevuld werden. Men moet het geheele lichaam, daarna^ DRIEËNTWINTIGSTE AFTEKENING. e lagader in opfpuiten wil, bedooven in warm water leggen; verwarmt zynde en het Borftbeen zachtelyken noe linker zyde, met de Kraakbeenderen van de derde, vierde en de vyfde Rib, opgelicht hebbende, moet en het Hert van des zelfs zaksken ontdoen, naar het punt toe en de linker holligheid openen: alsdan neemt en een fpuit, welks aangefchroefde pypken naar maate van de wydte des grooten Slagaders is en bind om het SI 200 men kan , des Slagaders begin: een tweede band moet om de nederdaalende tak des grooten agaders, daar hy zyn kromte begind te krygen, gelegt werden. Onderwylen bereid en fmelt men liet wafch, , na by het zelve een zesde olie van terpentyn en een vierde gedeelte gezuiverd verkens vet gemengd dfi zeer lieet gemaakt te hebben, zeer fnel naar boven moet gedreeven werden. Den band, om de on- iCr,e tak gelegt, afgenoomen zynde, doed men het zelve benedewaards, het geen boven befchreeven is. Na et ]ingefpuite wafch een weinig hard geworden is, moet men den (lam met de takken uit het lichaam en van Ze .s aangehechte deden fnyden en fcheiden. De takken die gefcheiden zyn onderfchraagd en droogd men 1 ? PaPler? °f andere onder te fteekene middelen. Dus geheel uitgenoomen zynde, kan men de zelve bequaame- in >c^en aan een herdeken oprechten. De groote Slagader A. uit het Hert opgaande, fchiet aanftonds g et lichaam van het Hert twee fpruiten, de B. Kroontakken genoemd. Boven het Hertezaksken is des zelfs e m v^eeld in een op- C. en nederwaards gaande D. De eerde gaat tot al de deden boven het Hert gelegen L^nderdeeldin Onderfleutdbeenderige E. waar uit de Oxd- F* en inwendige Mam- G. TufTchenribbi- Sch * ?ei^e’ °f vierde en I. Nekflagaderen voortkoomen. Uit de Oxeltak werden fcheuten gezonden nahet °uherblad K. en de bovenfte deelen van de Bord. Na dat hy tuffchen de fpieren tot den elboog gekomen v’ vverd hyin tweên verdeeld: de eerde tak L. gaat tot de voorhand, duim en voorde vinger: de tweede oinaarndyk tot de drie andere vingeren. Hy werd gefplitd omtrent de Bordklier en maakt M. de Halsflag- t fen* Deeze by de Longe- of Strottepyp opklimmende, werden, na verfcheide fcheuten tot de Tong, Stroc- de .*d en der zelver nabuurige deelen gezonden te hebben, verdeeld in een uit- N. en inwendige tak O. bedeeld het aangezicht, lippen en voor een gedeelte het oor en onderde tanden: des zelfs andere Werd door mindere takken in het voorhoofd, flaapen en der zelver aanleggende deelen verfpreid. De in- dige tak, door het Wiggebeente recht op gaande, kruipt onder het harde Herffen vlies en maakt verfcheide n^en? werdende voor een gedeelte binnen het begrip van het bekkeneel met een bezonder Vlies, voor k c ,eyen, bekleed. Hy werpt kleine takken uit omtrent de plaats van de Gezichtzenuwen; toch grooter v Cn Cr te m£ ’ zomtYds vereenigd, zomty ds van den anderen gefcheiden. Het Rugmerg werd ten deele bo- en ten decle beneden het Hert van takken verzien en alzoo ontfangt het uit deOxeltakken en den op- en erwaards gaande ftam fcheuten, welke kringswys geboogen werden en met haar mindere onderdeelingen Ve Zehs vliezen en veel deelen des hoofds doorwandelen. De nederdaalende ftam des grooten Slagaders D. tak let Zommi*ge tuflchènribbigc en daar aan leggende i. Spieren en deelen; ook werd Jer een aanzienelyke Van a' tot et Middenrift gezonden. Beneden het zelve zyn in achting te neemen, de takken der ingewanden Ver R n j gelyk als die 3. van de Maag, 4. 5. de onderfte en bovenfte Scheiltak, die van het 6, Net, 7. Le- deeH * eren >9• Zaadvaten en zoo voorts. Omtrent het Heilig gebeente werd deeze ftam in twee takken ver- en K * We^er Ipndten zich in den laatften darm en fchaamdeelen, zommige in de billen, zommige in de dyen £ro eenen> 200 in-als uitwendig, verlpreijen en dit zygenoech aangaande de voornaamfte verdeeling van de Wee°te aBader- Wyders zal ik (gelyk ik te vooren van de Zenuw en Ader gezegt heb) van de Slagader nu doen °nt Cn 5 at ze^ve > van den am z^cb in minder pypen uitftrekkende, eindelyk hairsgewys het gezicht Ik at 5 verdeeld en uitgelpreid werd. toch Zou^e de ontleding van het Bloed, als zynde buiten het begrip van dit Werk, ftilzwygende voorby gaan; alle j n^et g£heel en al buiten des zelfs nut zal konnen geoordeeld werden, vind ik goed (voorby gaande Voe aridere vloedige deelen, welke van en uit het bloed voortkoomen) dezelve aanhetvoorbefchreevene te oor de deellcheiding des bloeds, welke met vuur gefchied, blykt, dat in het bloed gevonden werd zr 5 eei?voudig ah water aan te merken, geeft en zoo wel vlugtig, als vaft zout. Deeze ontdekking, fchoon beeldee^en net doed hennen, is echter een groote verwoefting van de gedaantens der ftoffen, die in ge- ohoorden te blyven. Der hal ven ftel ik, in de d 0 o-U Uitbeelding, een drupken bloeds, in een glaaze pypken A. bellooten, te vooren, welker deelkens, zole ehnlp van een vergrootglas in haar omtrek vergroot, vertoond werden. B. bolachtige blaaskens. C. ve- een u> verfcheidelyk gedraaid, geftrekt en gelegen. D. een geftreept klompachtig weezen, of E. het wit van ken 3 het welk, na dat het glas van de eene zyde met vuur geflooten en warm gemaakt is, wyl de bolle- ns Libewee§en en rollen, overal onder der zelver lichaamen gezien werd. Een andere wy ze van deelfcheiding lijj °eds gaat op de volgende wyze toe: Van een hoop koud en zaamengeftremd bloed het waterachtige en Vocht gefcheiden zynde, (het welk van verfcheide zelfftandigheid is en op het vuur gefteld, kort te zaa- \vate^den verdikt werd) blyft’er een rood gedeelte overig, welks dunfte weezen, dikmaal met en in warm kk ' a*gewifcht zynde, zich gelyk een hoop kruimelen vertoond: elk van deeze vertoond een blaasachtig bol- baar ’ zommige helder, zommige dicht en duider zyn. Het overige van dit bloed beftaat uit zeer buig- Det e. d^elen, toch welke, koud geworden en in de lucht gedroogd, zeer taay en aan een hangende, gelyk een byg. lcb vertoonen. De derde wyze hier boven, om het bloed te doorzoeken, is, wanneer het bloed, van het vocht ontdaan en op een papier, alvoorens met reuzel befmeerd, gelegt zynde, een weinig werd uit- °Sd: na uiterlyk de deelen bezichtigd te hebben, moet men met een lichte vinger een gedeelte van het d* VCn 5 a^s wanneer terftond in het zelve zich bollekens van verfcheide gedaante en gefteltenis, vezelen het Fjƒ fbort van platte ftreepkens, zullen opdoen. De lucht en verdere bygemengde ftoffen, die onder gebr °C(a zyn J naar het weezen der bezondere deelen benoemd en tot eenig geflagt van zelfftandigheid moeten , behooren tot het onderzoek van het bloed niet: derhalven zal ik, tredende van deeze lange IiPS» ontdekken het tweede aanzienelyke ingewand van de borft, de Long, alhier in de VIERENTWINTIGSTE AFTEKENIN GS I. T Titbeeldingvertoond, met het Hert uit het lichaam gefneeden A. aan het zelve door Vaten B. gehecht en de geheele ho- II ligheid van de borft vervullende. De Long is van vooren, door behulp van het Middenfchot C. in tweën gedeeld, van ieder deel ook gemeenelyk wederom in twee Lobben onderdeild is E; de zelve is aan het Borftgebeente door het vlas- achtige weezen van het bekleedzel der Ribben, van achteren aan de Wervelen hangende, uiterlyk buitachtig van gedaante, inwendig holachtig, gelykende een oftènklaauw: uitwendig is de Long met een dun, fterk, zenuwachtig vlies omtogen; aan dit is onmin' delyk vaft een tweede, waar van ik laager handelen zal. Dit geheele geftel is een vergaadering van vaten, fpieren en verfcheiden vezelen, op de wyze van vliezen en blaaskens uitgeftrekt; want behalven de gemeene vaten, welke, gelyk in de volgende Afbeel- dingen zal vertoond werden, door des zelfs lichaam gefpreid zyn, vind men een kraakbeenderachtige Pyp: F. de Bloedvaten, W# van wy boven gefprooken hebben, omloopen deezen Pyp en des zelfs uiteynden. Een van onderen (ziet de 11. Uitbeelding.) A. en een van boven (ziet de • 111. Uitbeelding.) A. van grooter tot kleinder takken verdeeld B. tot dat zy eindigen in netsgewyze vlechtingen en doof" geheele Long gaan: het welk ook van de Zenuwen en Watervaten verdaan moet werden. De gedaante van de Longpyp en de zelfs verdeelingen vertoond de , IV. Uitbeelding. A. B. een (luk van de Long gefneeden. Deeze Longpyp, maakende het grootfte gedeelte van het gefield Longs, (laat nu verder te onderzoeken, gelyk gefchied onder de verklaaringen der volgende Uitbeeldingen. Hy gaat van Mond nederwaards naar de Longen. Des zelfs hovende gedeelte, aan het Tonggebeente gehecht, het Strottehoofd genoemd, is vyf Kraakbeenderen te zaamen gedeld: uit het Schild- en Ringwyze, twee Spleetmaakende en het Keelklapken; alle welke, eer ontvleefcht, te zaamen gevoegd en daarna van elkander gefcheiden, in de VIL Uitbeelding vertoond en befchreeven werden- Deeze Kraakbeenderen werden bewoogen door Spieren, welker zommige van het eene, tot het andere Kraakgebeente, zommige to het Tong- en ook zommige tot het Bordgebeente toe gaan. De eerde, ziet de V. en VI. Uitbeelding, A. de Bord-en SchildwysKraakgebeentens Spieren, leggen tuflehen de boven i wendige kant van het Bord-en de zyden van het Schildwyze Kraakgebeente B. geftrekt. De tweede, de Tong en Kraakgebeentens C. zyn aan den onderden boord van het Tonggebeente D. enden grond en zyden van de voornoemde Kraa*' beenderen breed en vad gehecht: deeze Spieren vind men zomtyds tot den Ring zelve, zoo van de zyden, als van vooren flrekt. De derde, F. der Ring- en Schildgelykende Kraakbeender Spieren, werden aan het bekleedzel van het Ringwyze en de boord van het Schildgelykende G. Kraakgebeente fchuinachtig verbonden. De voorde Spieren van die zelve naam H. zyn £ vierde en de kleende, ioopende tot dit werktuig naar de rechte, of lengte; gelyk de zydelyke, of achtcrde I. devyfde, }n^C fchuinfche. De zesde, of (indien de twee voorgaande onder den zei ven rang begreepen werden, dewylze zomtyds ook nie* ê vonden werden )de vierde, zyn des Schildwyze Kraakgebeentens Spleetmaakende K. omtrent de middenrand van het lykende Kraakgebeente gehecht L. drekken zich van vooren tot de zyden van het Spleetmaakende Kraakgebeente uit M. De vy de, de eygen Spleetmaakende Spieren, N. uit de Kraakgebeenten deezes naams voortgaande, zetten zich bynaarkringrond o dezaamenvoegingvan deeze en het Ringgelykende Kraakgebeente. De zesde, die kort en des Ringswyzen Kraakgebeenten Spleetmaakende achterfte Spieren genoemd zyn, O. werden aan de achterfle zyde van den rug des breeden Rings» als ook enCdJ 5 waards aan de Spleetmaakende Kraakbeenderen gehecht P. De zevende, Ck de zelve naam, met byvoeging van zydewa# gelegene, voerende, zyn boven aan het Ring- en achter de Spleetmaakende Kraakbeenderen, aan de zyden van het Klapken, knocht. Na het zien deezer Spieren, ga ik tot het vertoog der Kraakbeenderen zelf. De uitlegging van de VII. Uitbeelding wy(l aan, A. het Schildwyze Kraakgebeente. B. het Tong-. C. den Ring. D. het Keelklapken. E- e gedeelte van de Longpyp. F. Klieren, aan deeze deelen gehecht. Hoe dit alles zich van achteren vertoond, werd uitgeleid in de VIII. Uitbeelding. A. het Tonggebeente. B. het Keelklapken. C. de Spleetmaakende Kraakbeenderen. D. de Ring. & 6 deeltens van het Schildeken. F. de zydelyke deelen der Klieren. G. een afgefneeden gedeelte van de Longpyp. Al deeze beenderen, van den anderen gefcheiden, werden vertoond onder de volgende getallen. Het Schildwyze i. uitwendig bultachng» is aan de hovende uitdeekzels van het Tonggebeente gehecht, inwendig x. is het holachtig. De Ring 3. het naade Kraakgebge te aan de Longpyp, is van vooren dun, van achteren breed. 4. De Spleetmaakende zyn twee, boven puntig, y. onder, gelyk a . de andere zyde blykt, 6. meteen breede voet begaafd: zy werden omtogen met een derk, ruim Vlies, welk het tuftchenfche zei van deeze en het Schildwyze Kraakgebeente omkleed. Het vyfde werd het Keelklapken genoemd; dit heeft de gedaante V een klimopblad: (zie de VII. Uitbeelding, letter D.) het is buigzaamer dan de andere en gelyk een hardachtig vliesplaatken» welke deelkcns en bundelkens van fpiervezelen gevonden werden. Het Vlies, dit Kraakgebeente, gelyk ook de andere ten de bekleedende, is vol Klieren, uit welke veel Watervaten en Buiskens te voorfchyn koomen, gelyk in het geheele bekleedzel den Mond gefchied. Aan het Strottehoofd is vaft de Longpyp,( zie de Vll. Uitbeelding, letter D.) aan deeze de Longpyp^6 en aan deeze de Blaaskens, of de blaasachtige vliezige uitfpanzclkcns; alle benaamingen van een zelve aan een volgend, | hecht werktuig: zoo dat het hoofd van de Longpyp, het Strottehoofd, de voortgang door den hals, de Longpyp, welke gepl want deeze zyn beneden het Strottehoofd bynaar kringen, behalven daar zy tegen de aSPyp hoornen, alwaar het gedeelte van den kring niet met kraakbeen, maar een peesachtig tuffchendelzei yanU C is. Dicht by en in het lichaam van de Long zyn deeze kraakbeenderen driehoekig, eyrond en a ke^Cne andere gedaantens, gelyk te zien is in een Longpyp en des zelfs takken van het vlies- en vlees- kan Weezen gezuiverd ; zoo dat het onderdekraakbeendertje in de plaats van het hovende zich fchikken kllf% j Selyk men in de fchubdeelen van een harnas ziet. Deeze kraakbeenderkens werden onderling: door fpier- j verbonden, ziet dc aan i* Uitbeelding. Onder de Vliezen leggen veel aan een gehechte vlechtingen van vaten, welker einden 1 TeTVoorëenoemde Plaaten en de volgende Klieren gehecht zyn. e I. • Uitbeelding, Deeze Klieren zyn zomtyds zoodaanig opgezwollen, dat ieder de grootte omtrent van ftr i heeft. Onder de zelve leggen Spieren in de rondte en in de rechte naar de lengte van den buis ge- eKt » ziet de V. Uitbeelding. Deeze bezondere reijen werden onder den anderen zoo vad te zaamen gehouden, door Ho * at er gelyk een vlies gefpannen fchynt te ftaan. De verdeclingen van deeze pyp, Luchtpypen ge- Va > de groote tot kleinder en daar na in noch kleinder onderdeeld, hebben ieder, naar de verdeeling Hen 5 een Gezondere omfchry ving, of Lob; en der zelver einden, tot holachtige lichaamkens uitgefpan- ken * er^eri Blaaskens genoemd en zyn van al de deelen verzien die de Longpyp maaken. Gelyk deeze blaas- alz vhesachtige bandekens onderling verbonden zyn en als troffen aan haar tak van de Longpyp hangen, kide ei^eno°k de mindere Lobben te zaamen gebragt, welke met wafch opgevuld alhier werden vertoond tens * Uitbeelding. A. een afgefneeden gedeelte van een Luchtpyp. Lobben B. van verfcheidene gedaan- tl ‘ S'* tuffchenruimtens der Lobben, met vaatkens en vliesachtige vezelen, alhier afgefcheurd, gevuld. Dc yr Tens *n een Lob bevangen en welke aan een gefcheiden Luchttak hangen, werden afgebeeld in de lykin,pUi*ecldi°g; A. een Luchttaksken van den (lam gefneeden, het welke, in B. kleinder verdeeld, eindc- tetlsIn blaasachtige lobbekens, ofte takskens eindigd. D. gefcheidene Blaaskens van verfcheidene gedaan- met bloed-en andere vaten en vlechtingen omtogen werden; welker omgekromde einden engc- VanICle ee^*ze^een vliesachtig fpanzel maaken, het welk aan het uiterde vlies zeer vaft gehecht is, gelyk blykt, Y?^er het zelve van een gedroogde Long getrokken werd. d f r’ Uitbeelding. A. een gedeelte van het zenuwachtige uiterlyke Vlies, B. van het tweede, waaraan der blaaskens hangen. Kuilkens C. van verfcheide groote en op verlcheide wyzc «laa i * et we&e de wanden zyn van de gebrookene blaaskens. D. Buizen en Pypkens die ter zyden dc s ensloopen. De ver(j Uitbeelding verbeeld de Longpyp met de aangehechte Luchtbuizen van deeze blaaskens gezul- de * de Longpyp, B. des zelfs verdeeling in tweën. C. groote, D. kleine Luchtpypen, waar van gende blaaskens gezuiverd zyn. E. ringwyze, E. driehoekige, G. rondachtige H. en andere Iy denderen, met verfcheidene uitfteekzels en hoeken begaafd. In de *s* De Uitbeelding werd afgebeeld een gedeelte van de Long, welks Luchtpypkcn A. met quikzilver gevuld Uitbeelding vertoond een Lob van de Long, van de vliezen en blaaskens ten dcele gezuiverd, in welke deLo\geader0\geader A. en de Slagader B. met verfcheidelyk gekoleurd wafch gevuld zyn, in welker, midden men ger. Uchttak ziet, met zyn verdeclingen. De inwendige gedaante der Luchtpypen kan zeer bequaamelyk na- Orn°or^Wei^enmettin> hetwelk men Soldeertin noemd, gefmolten in de Longpyp gegooten werdende. blaaskens en vliezen van dit tin te zuiveren, moet de voornoemde met tin gevulde Long in water zoo eerden, totdat al de deelen des Longs fcheuren en de tinne takken ontdaan gevonden werden; geh in drie, ten hoogden vier uuren kookens, gefchied. Des zelfs gedaante vertoond de XI. Uitbeelding. Ven holligheid van de bord en ten deele in de hals, is gelegen de aanzienelyke Bordklier, gelyk tc smdeeenentwintigde Aftekening, letter G. e Seheele holligheid van de Bord, ziet de eerde Uitbeelding van de ZESENTWINTIGSTE AFTEKENING, Is met een taay vlies, het Pleurisvlies genoemd, bekleed: A. aan deßugwervelbeenderengehechtzyncki bedekt het met kringronde vezelen het Borftgebeente zeer naauw van wederzyden en is zoo dicht aanhe zelve gevoegd, dat er geen gedaante van holligheid over blyfc; maakende met zy ne fcheuten het Middenfchotr Onder het Borftgebeente vind men des zelfs Spieren, tendeele driekant, B. geftrekt: deeze werden fchu*°5 aan de uiterfte deden van de Ribben, als mede de derde, vierde, vyfde en zefde bovenfte Kraakbeenderen ge" voegd. Zy zyn dikmaal zoodaanig met de Spieren, tuffchen de ribben geplaatft, verbonden, dat men zon^1 cjuetzing de eene van de andere niet fcheiden kan ; ja zomtyds vind men alleen fpranken, of vezelen der tuffchcfl de ribben geplaatfte Spieren, welke ftraalsgewys en wyd van den anderen leggen en in dit geval is hetPleufts* vlies, onder het Borftgebeente, dikker als gewoonlyk. De ruimte tulTchen de ribben vervullen de Spieren, om hun gelegenheid en dienft de Tuffchenribbige noemd. De zelve werden verdeeld in uit-inwendige en zydelyke. De uitwendige C. vervullen voornaam lyken der ribben tuffchenruimtens; want elke fpierbundel ftrekt zich van den grond eenes bovenribs, && fchuinfche vezelen en zeer dunne peezen, naar den rand van den onder gelegen rib naar vooren, te weeten het kraakgebeente, toe. De gelegenheid en aanhechting der inwendige Tuffchenribbige is gantfch anders dan van de uitwendige, of deeze dan van die. Kortom, deeze te zaamen vullen de tuffchenruimtens zoo der tw0 ben als der kraakbeenderen 5 maar ieder D. is zoodaanig van onderen naar boven, of van boven naar geftrekt en aan de boorden der ribben gehecht, dat zy den anderen voorwaards gelyk de letter X kruis'ge^ys voorby gaan. Van der zelver getal is niets te zeggen, dan dat het met dat van de ribben overeen komt en alzo(j gemeenlyk vierenveertig is. Maar indien men elk byzonder fpierbundel en vezelvergadering naauw bezie, men bevinden dat men met weinig moeite de zelve verdeden en tot een groot getal zoude konnen brengtl toch de Spieren, welke uitwendig aan de dwerfche uitfteekzelen der Rugwervelbeenderen altyd, ook wd zOIÏ*j tyds een weinig binnewaards en verder van ter zyden aan het bovenfte gedeelte der onderfte Ribben gevoeg- zyn, behooren onder de voorgenoemde niet geteld te werden. Met recht noemd men de zelve dan de OpÜ ters, of zydelyke tuffchenribbige Spieren. De Spieren onder de enkele naam van Middenrif begreepen ? ten opzicht van hun gelegenheid en aanhechting zoo den buik, als borft gemeen. Der zelver gelegenheid wyze van ftrekking heb ik in deeze Aftekening, door het affny den van de Ribben en het opheffen van het Bori" gebeente, niet wel konnen doen zien: derhalven moet men de aftekening van den Buik, waar in de binnen gj legene Lendefpieren vertoond werden, nafpooren. De voorgenoemde Spieren dan maaken gelyk een zei tuffchen de borft en den buik; want behalven de driederhande gemeenfchap der fpierbundelen met het delyke gedeelte van den dwerfchen Buikfpier, ( als welke van het Buikvlies ook een bekleedzel, naar den bnJ toe, ontfangd) is het Middenrif uit twee Spierreijen gemaakt. De bovenfte (zie Uitbeeld. II.) A. werden met een kruiswysloopende hechting aan het Borftgebeente: cn de Ribben verknocht 5 koomende, van ieder in het bezonder, gelyk voort, gaande met hunne andere eindeII 'D. peesachtig tot de vleefchreijen van de onderfte E. laatende in het rechter en peesachtige gedeelte een gang F. voor de Holader. De onderfte G. zyn aan de H. drie bovenfte, ook wel al de Wervelbeenderen det* Lendenen, gehecht. Hoewel deeze twee reijen zeer verfcheiden van den anderen zyn, hebben omtrent hunne peezen groote gemeenfchap. Het geftel deezer benedenfte reijen is, ten opzicht van de dikte 7 grooter dan dat van de bovenfte ; toch der zelver hoogte is omtrent gelyk. De benedenfte ten deele recht ftrekte Vleefchvezelen, van wederzyden nederwaards gaande en in Peesbundelen gepakt, maaken ook ter derzyde een fh ar tachtig einde, hetwelkdeOntleders gewoon zyn het Aanhangzel te noemen. Der rechter gedeelte I. is langer dan het linker K. ook kloeker van vleefch- en peesbundelen: het rechter he zich aan de drie eerfte Lenden-het linker aan de twee laatfte Rugwervelbeenderen; toch de achterfte pec^eII zyn zomtyds aan het dwerfche uitfteekzel van het eerfte der Lendenen, of laatfte Wervelgebeente van rug verbonden. Tuffchen deeze uiteynden is de ftam van de groote Slagader L. geplaatft. Wyders is de van de Slokdarm door het Midderif M. in het vleesachtige en bovenwaards geftrekte gedeelte van de onded Spierreijen, alwaar de bovenmond des Maags met van wederzyden kringswys geftrekte vezelen werd ortitr°A ken; want zoo van de rechter, als linker zyde fpreiden de Peezen kromloopende bundelen uit, welke hunne vlechtingen, met de bylpranken der Zenuwen, een zenuwachtig weefzel maaken. * ‘ Nu ftaat noch van de Spieren, achter aan het lichaam geplaatft, een zaag gelykende, te bandek*1 ’ welke ik hierna vertoonen, toch nubefchryvenzal, omdat zy niet konnen gezien werden, als na het neemen van zommige tot het Schouderblad, of den Schouder zelf behoorende Spieren. De eerfte, de achteL bovenwaardsgelegene zaagtandgelykende Spier, ( zie de achtentwintigfte Aftekening, letter I.) Laibotlpiei, tuffchen beide de Schouderbladen gelegen, met zyn eene vliespeesachtige gedeelte aan de d achtige uitfteekzelen der drie onderfte Elals- cn eerfte, ook wel tweede Rugswervelbeenderen en met and^ meerder vleefchvezelig, aandrien gefplitft, aan de drie, of vier bovenfte tuffchenplaatzen der ribben knocht. De tweede, de achter benedewaards leggende van den zelven bynaam, ( zie de achtentwintigfte v c tekening lett. K.) is grooter dan de voorgenoemde, met een breed peesachtig verband aan de uitfteekzelen van drie, of meerder Wervelbeenderen van den Rug en eerfte der Lendenen, verder gelyk vingeren aan d rie, of meerder der onderfte Ribben, gehecht. In de ZEVENENTWINTIGSTE aftekening erden de Spieren des Schouderblads uitgebeeld, zynde vier in getal. De eerfte A. alhier op zyn plaats vertoond, werd de Munnikskapgelykende genoemd, Wederzyden dubbel, elk met een bezonder vlies omtogen en peesachtig aan- &enecht; want de eerfte reijen der vezelen B. zyn aan het achterhoofd en de vyf °ornachtige uitfteekzelen van de Wervelbeenderen des hals C. gezet, gaan zich, ,aatnelyk de bovenfte reijen, aan het hoogfte van het Sleutelgebeente D. de bene- aan den Opperlchouder voegen. De tweede reijen F. zyn met hunne eene ein- kll aan de acht, of meerder doornachtige uitfteekzelen G, der bovenfte Wervel- dieren van den rug, met de andere H. aan den doorn des Schouderblads vaft; , °o dekken deeze vier, welke meerder konnen verdeeld werden, den geheelen deVknrUg. twee<^e > naamelyk de Tarbotgelykende Spier te zien, moet men bteedften des rugs K. die men alhier in zyn plaats afgetekend ziet, wegneemen, j r M. tot dat het aan den eerften doorn des Rugs zich voegd en bepaald. eri Spier volgt, zie de DERTIGSTE AFTEKE N I N G, TVe Heilig genoemde A. die fcherpaan het achterfte gedeelte des Gebeentens dien naam B. na het uitfchieten vanverfcheidene Ipierbundelen, naar der L6O" denendoorn en fthuinlche uitfteekzelen, gevoegd, zynanderfpierdeel en aanzet' ting op den laatften doorn D. der Rugwervelbeenderen vind. De laatfte deezer is de vierkante Spier E. ftrekt zich tuflchen het bovenlid e achterfte gedeelte des Darmgebeentens F. het zydelykevanhetHeiHge G. de dw#' fche uitfteekzelen der Lendenen H. en den laatften Rib uit. Ook ziet men alhier §c' heel van den anderen gefcheiden de Spieren, die ftraks in hun plaats, of immers z# weinig uit een, aangevveezen zyn; gelyk dan zyn I. de Heilige Lendenen, K- laagfte des Rugs, L. de Halfdoornachtige. Verder werd door M. de doornen e£ N. de uitfteekzelen der Ribben, van Spieren ontbloot, aangeweezen. Met dit »' gedaan te hebben, is myn voorneemen, omtrent het Tweede Deel deezes Werk5» voldaan en gebragt ten E I N D E. HET DERDE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES Menschelyken LICHAAM S, Gedaan door govard bidloo. Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft, Handelende van de buik en des zelfs INGEWANDEN ®E Buik werd, by uitftek der beteke- ning , dat gedeelte des lichaams ge- noemd, het welk met het Middenrif en Schaamdeelen van vooren, der Lende- t nen Wervel- en Heyliggebeente van ach- ren, bepaald werd. EENENDERTIGSTE AFTEKENING. TT\ e bekleedzelen, het geheele lichaam algemeen, doorgefneeden en ter zydenge' legt zynde, A. koomen alhier de vyf paar Spieren des Buiks en wel (ik zal van de eene zyde fpreeken; want de andere B. heb ik, met het vet, lichaam zoo overvloedig, dat het de dikte van een kloeke duim breedte haalde,111 zyn geheel gelaaten) C. de fchuin nederdaalende, te voorfchyn. Ten tweeden, D. de fchuin opkliramende. Ten derden, de rechte, E. met twee, drie, ofookWej meerder pees- en zenuwachtige tuffchenplaatzen F. onderdeeld: van de zy denwel hy met een witte ftreek, halftrekrond loopende, gelyk als omtogen G. deeze uit de zaamenloop der Peezen, zoo van de fchuin gemekte, als dwerfche Spier. 0&' der deeze legt, in de volgende Aftekening te zien, de dwerfche Spier. Op het laagke van den Buik vind men de fpits- of grafnaaldgelykende Spieren H. welke men zoö1' ty ds in de lichaamen niet vind. De breeder befchry ving van deeze alle, zal de X>ee' zer vinden by de verklaaring van de Uitbeeldingen der TWEEËNDERTIGSTE aftekening, \V7clkker eerftevertoond A. de fchuinnederdaalende, of geftrekte Spier, uit zyn plaats, B. des zelfs eerfle pees- cn vlees- Vy achtige hechting aan het laagè gedeelte der zesde, zevende, achtfte en negende Ribben: een ander verband vind men C. j onïttent de banden der dwerfche uitfteekzelen van de Wervelbeenderen der Lendenen: een derde verbintenis vind men E. van het Zydegebeente 5 het welke aandeeze zyde niet wel toonbaar zynde, aan den anderen is uitgebeeld, aftrek • u^teyn(^ender Vleefchkoiommen enderzelverbundelen aan: F. de afgefneedene Pees, welke tot inde wittelyn uit- Buikfn- IS: vliespeezige hechting deezesSpiers aan het Schaamdeels gebeente: H. de doorfchynende Ribben. De tweede of Da r ’ Schuin opwaards geftrekte, onder den eerden gelegen ,K. werd aan den inwendigen en bovenden rand, het Zyde- Werve]?1^661116» als ook de dcornachtigheden van het Heilige en het V lies, het welk de dwerfche uitdeekzelen der Lendenen tiende eenderen bekleed, gehecht: bovenwaards vind men hem gezet aan de Kraakbeenderen van dc elfde„ twaalfde, of wei Peest Rib, werdendetuflehen de grootezaaggelykende Spier, gelyk met vingeren geplant, gaande met een breedc toch d°r 2aamen^ooP der Peezen van den buik, dat is, tot des zelfs midden , het welk de naam van witte ftreek, of lyn voert; Vo°rpeeS2e^sPecs werd zomtyds eerft, naamelyk alwaar hy de rechte Spier ontmoet, in twee peesplaaten verdeeld, welke de aan de nJ^rnc^e Spier, gelyk als met een fcheede, omvangen. Des zelfs bovengedeelte is zeer valt door zenuw- en peesvlechtingen lochdikkckenfcheidzelen van de rechte Spier gehecht. Onder werd dit Vlies temet niet gevonden en alsdan is de Pees enkel, en deB r* De derde, alhier in zyn plaats, is de rechte Spier genoemd, L. met zyn lengte over den gantfehen buik loopendc den5 ajre^te van vier vingeren hebbende: beneden is hy aan het voorfte gedeelte van het Schaamte- M. boven zoo aan het mid- bunj j e2yden van het Borftgebeente N. ja aan de Kraakbeenderen der vier onderfte Ribben vaft; want des zelfs bovenfpicr- geVo« Werden door vliezen van den anderen gefcheidcn gehouden. In dit lichaam wierden vier tuflchenfcheidzels in deeze Spier fchenf D- en deeze alle bovenwaards; daar men nochtans dikmaal een, of twee der zelver beneden de navel ziet. Deeze tuf- Vande C^Ze*s zyn vlechtingen van zenuwen en peesdraaden tuflehen het vlcefch, welker wyze van maakzel nctachtig is; want ïe Sh-eene tot de andere kant werden over en weder, kruisgewys, zenuw- en pcesfpranken in deeze Spier gevlochten. Dee- rüfteVjr* uh zyn plaats genoomen, werd aangeweezen met de letter P. De vierde is de Q, fpits- of grafnaaldgelykende, gebee e °nder op het uiteynd van de Pees des voorgenoemden Spiers, gaande van de buitenfte en bovenfte rand des Schaamte- lrentci ens puntig opwaards, met pees vezelen aan die van de dwerfche Spier verbonden, totdat men zyn andere Pees fchraal om* Spier. navel. ot een weinig laager ziet eyndigen. De vyfde, nu, als de laatfte van den buik, te onderzoeken, is dc R. dwerfche datVa’^lens eerfle hechting zomtyds gevonden werd aan het brandachtige bekleedzel van het Heilig gebeente, toch meed aan dvverfche uitfteekzelen van het Wervelgebeente der lendenen; de tweede gefchied aan eenige Kraakbeenderen der on- den $ /iben 5 derde is naaft aan het achterfte en inwendige gedeelte van het Darmgebeente. Des zelfs Pees, alhier afgefnee- met ye7 zich mede tot het midden van de algemeene zaamenkomft der Peezen van de Buikfpieren uit: alom aan het Buikvlies Vlies V .n vaft zynde, door het welk men alhier de daar onder gelegene Darmen T. duifterlyken heen ziet zwellen. Het Buik- en zen 18 Cen van twee Yliesplaaten, of platte vezelreijen, dik, glad en de geheele holligheid van den buik omgaande, met Zotider Uvvv^ectiting aan het eerfte, tweede en derde uitfteekzelken van het Wervelgebeente der lendenen vaft; van welke het ?cCïet2ing niet kan gefcheiden werden: boven verbind her zich met het Middenrif, beneden met de bekleedzelen van het In weik e' e.n darmgebeente, vanvooren met de andere peesverzaameling en wel bezonder met de Pees van de dwerfche Spier, inde* T ?in het Buikvlies gemeenlyken dubbel genoemd werd, zullen wy in het vervolg zien; daar ik de Nieren, Zaadvaten en 11 rveJen Vertoon. Alhier zal ik des zelfs zaamenftel, zoo als het zich by vergrooting doed zien, voor oogen (tellen, in de HU\vvle l . A. Zenuwfpranken, over den buik naar de lengte geftrekt. B. Yezelen , gelyk een half trekrond, van de ze- den a. 1 **ng de breedte van den buik over getogen. C. Yezelen, door welker behulp de voorgenoemde aan den anderen verbon- klyfeeleS bunc^en aan een gedrongen werden. Zenuwen D. en der zelver takken, zeer aanzienelyk omtrent de Maag. E. over- Vati de v}Van afgefcheurde bloedvaten. Dit Vlies is op verfcheide plaatzen doorboord; eerftelyk in de linker zyde, tot uitgang ten tweeden, tot doorgang van Bloedvaten, voornaamelyk des grooten Slag- en Holaders; want van de min- niet, als hebbende dit Vlies deeze doorbooring met alle andere gemeen en voor zich noodzaakelyk: toch de groote Jet jjcir êaat zomtyds tuflehen de laage reijen, of aanhangzels der Middenrifrsfpieren, door. Dit Vlies heeft aan ieder zyde van ti°lliohe^m indeliefch eene flappe verlenging, of aanhangzel, een lid van een vinger lang, een ganzefchacht dik, metdesbuiks Nfe«.ge?ecn , aan het eynd geflooten en tot een punt uitloopende. Dit geheele vliesachtige geftel is met vezelkens aan het de holljpL etl omvangt niet alleen de zaadvaten niet, maar raakt de zelve maar van eene zyde, zoo dat zy onder het zelve, uit van den buik loopende, tot de Ballen en der zelver bygelegene deden koomen, gelyk re zien is in de die i^e‘n redding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. het aanzien deezes aanhangzels van den buik afgetekend. C. Vaten, tfgebegi je noemd, onder het Buikvlies doorloopende. De gedaante van dit aanhangzel, gedroogd zynde, werd IV ?lnde llc!4 A. een gedeelte van het Buikvlies. B. de ingang van het aanhangzel, C. des zelfs allengs dunner werdende t)ecze |P j des ze^s Puntachtig geflooten eynd. i *£kkende deden weggenoomen zynde, koomen de ingewanden, onder de zelve gelegen, tevoorfchyn; welker ge- y e legging cn fchikking verbeeld werd, in dc DRIEËNDERTIGSTE AFTEKENING jC n wel eerftelyk A. het Net, een dun, doorfchynig en op veel plaatzen doorboog Vlies, gelegen aan den grond van de Maag, Lever en Mild, die onder des zeks bedekzel leit. Het neemt van, of met het Buikvlies zyn begin, alwaar het zelve den rug gehecht is. Het beftaat uit twee wanden, oftevliesplaaten, een zeer groote holligheid is. Van gedaante is het als een tafch van een vogelvangst Het verfchild veel in grootheid, nu tot den navel, dan verder uitgeftrekt zynds* Des zelfs bovenfte vliesplaat omvangt voornaamelyk den grond des Maags, des uitgang, de Maagdarm en des Milts holle gedeelte: werdende aan deeze alle do°r vezelen gehecht en verknocht. Des zelfs benedendeel, of vliesplaat, aan den rU$ gehecht, omflaat een Lob van de Lever en het Maagsklierbed, ook de groote Dat111' en Buikklier genoemd; verder aan den Kronkeldarm gebonden, zit het wederom ge' heel aan den zei ven en des Maags laager grond vaft. De onderfte boord van het Net ’ van alle ingewanden los, hangd, vloeid en flingerd gelyk een zak, nu hier, dan daar> over en op de Darmen. De Klieren, waar van het Net vol is, waaren juift in dit 1r naauwelyks zichtbaar 5 B. voornaamelyk zyn ze by den uitgang van de Maag en ofl1' trent de Milt gelegen. Tuflchen deeze wanden, of geftel der vliesdeelen, want wand beftaat wederom uit een dubbel vlies, is zeer veel vets 5 waar van terfto°j Wyder werd alhier getoond C. de Maag, D. de Lever, E. des zelfs opfchortend2 band. F. de fpleet tuflchen de Lobben van de Lever. G. een gedeelte van het kei- H. der dunne en I. verdere dikke gedarmte. Men moet aanmerken, dat dit niet het derde gedeelte van het vet heeft, het welk men gewoon is in het zelve te vj11' den; ja ten opzicht van het zelve, in dit lyk, naauwlyks de gedaante had, naam van het Net verdiende, zynde zeer in een getrokken en gegroeid, maar alleen des zelfs vliezen gezien werden, door het uitfpreijen. Het vet van he Net is met bezondere zakjens omtogen en in bezondere buiskens geplaatft. Ho 2 zich gemeenlyk laat zien, vind men, in de Uitbeeldingen van de VIERENDERTIGSTE aftekening. Uf eerfte deezer wyft aan A. een gedeelte van het Net, zeer vol vet. B. Klieren, in net takachtig lichaam des vets gelpreid. C. gaatjens en plaatzen zonder vet. De ge- ante deezer Vliezen, van het vet ontdaan, ziet men in de x ’ Uitbeelding. A. debovenfte, B. onderffce Vliesplaat, welke beide zomwylen zoo spinrag zyn, C. gaatjens in de zelve. D. vooze hoekjens, of zakjens, uit wel- Uit l,et meer> °^vet > gedaan is. E. Bloedvaten, met wafch gevuld. De wys van het vet he IC\ et te oen > zonder des zelfs gedaante te breeken, is deeze: Men werpt het ge- tot f et in heete olie van terbentyn, drukt en wryft het zoo lang met de hand te zaamen, t _at het vet geheel in den olie gelmolten is. Na dat het vlies in de lucht, of een weinig (ja®en VllUr gedroogd is, moet het wafch in de bloedvaten gedreeven werden, waar mede i^SSe gevuld werden. Zo a der ingewanden des Buiks van vooren gezien zynde, zal ik de zelve be- ktr f onderzoeken en voor alle andere de Maag, vertoond in de V. Uitbeelding, jYp wiens bovcnftc gedeelte, des zelfs Pyp, of den Slokdarm genoemd werd, (zie de Yoj k Uitb.j achter aan het Strottenhoofd gelegen, de zelve ten deele met zyn ftrekking de penc^e' uiterfte opening van deeze Pyp is aan de keel valt, welke plaats de naam van a8cken, of Keel, gegeeven werd; maar met deeze, de voorgaande, noch andere be- K , 'nBen, of der zelver verfcheidenheden, my bekommerende, noem ik met een woord yati j ekeele holte, welke zoo tulleken het Lelleken, als het Klapken, tot de opening ket e aagpyp en des zelfs eygene deelen, gevonden werd. Deeze deelen zyn, behalven \YerieekZei der vliezen, van het welke, onder de befchry ving desMaags, zal gehandeld reil Cn> Veel Klieren B. en Spieren, De eerfte deezer C. noemd men des Hoofds Slokipie- W* aan Zeer veel uitfteekzelen van het onderfte gebeente des hoofds gehecht, vinden zy be .antaer, zoo vleefch- als peesgedeelte, aan het bovenfte van de Maagpyp vaft gemaakt. (J,- eede D. werden die van het Wiggelykende gebeente genoemd, zynde aan het inwen- t)g Ultfteekzel van het voornoemde gebeente en op de zyden van de Maagpyp gehecht. Zei C ackterfte vezelen hebben een zeer vafte zaamenloop, ten opzicht der bekleed- kj ’ gantfeh in een gewarde, ten opzicht der vezelen zelf, met de keel. De derde Voo CS kriemgelykenden uitfteekzels Sloklpieren, met een dun en Icherp gedeelte aan het Kn°em^e 8ekcentc gevoegd, loopen ook ter zyden naar de Maagpyp. De vierde kejji F. gaan rondom de Maagpyp, zynde ter weder zyden aan het Schild gely- V'kefKk aakgebecme gehecht, werdende onderling van de andere peezen en deeze van de Pyp c*]|hundelen ontfangen en naar deeze verdeeling zyn’er zeer veel Spieren van de Maag- W dommige van deeze fpierbundelen gaan tot het midden van de Maagpyp, andere jy® hunne peezen verder uit. Deeze Spieren werden van achteren getoond, in de b * Uitbeeld. A. des Hoofds- B. Wiggebeentens- C. Priemgelykenden uitfteekzels- eeSr] aaSPyPs eygene Spieren. Deeze Pyp, of Slokdarm, onder de Longpyp neder- Werd benedewaards, omtrent het elfde Wervelgebeente, na het doorgaan van Vrf »tot den bovenmond van de Maag gevoerd. De Maag zelf, (zie de A. met zyn voornaamfte gedeelte in de linker zyde des Opperbuiks, onder keju l aau een geplaatfte. vezelachtige plaaten gemaakt, gelyk bly kt uit de VYFEHDERTIGSTE AFTEKENING, Want des zelfs buitenfte bekleedzel (zie dc I. Uitbeeld, A.) ontfangt, behalvenzynbezondere peesde " tigedeelen, zyn vliezig uitfpanzel van het Buikvlies, gelykdeMaagpyp ten deele de zyne van het meene vlies der ribben: des zelfs vezelen omtrekken de Maag naar zyn lengte en ten deele Ichuin. Tuflc°e dit en het tweede loopen veel Bloedvaten, welke zeer gemakkelyk met wafch ( ziet de . 11. Uitbeelding.) konnen gevuld werden. A. een gedeelte van de Maag. B. Aderen, met wafch gevul i boven hun gewoone wydte uitgezet en met den anderen onderling vereenigd. Der zclver hairachtige Ij-irank#1* met gyps gevuld, werden vertoond, in de 111. Uitbeelding: A. waar by zeer veel vlechtingen, verdeelingen en gedraaide onderlinge zaamenko*11' ften en inplantingen B. met verfcheidene afgerukte vezelingen, te zien zyn. De tweede Vliesplaat (zie de IV. Uitbeelding.) A. beftaat uit twee reijen van Spierbundelen , welke01*1" trent des Maags grond en monden dikft en kloeklt zyn: de eerfte B. van den eenen tot den anderen mond g? ftrekt, zyn meerder, of minder recht, of krom, naar de tuifchenwydte van hunne geftrektheid: de twe£ hoop der vezelen C. loopt kruisgewys fchuin onder de eerfte neder- en opwaards. Deeze twee Spierreijen den echter aan de peesachtige uiteynden van het eerfte vlies verknocht. Grooter van begryp werden zy beeld, in de V. Uitbeelding. A. Spierreijen, naar de lengte van de Maag geftrekt; B. fchuinfche, onder deeze D Ipreid. Der zelver bezondere C, vleefchbundelen van een rey, werden van peesachtige D. ontfangen en v lengd. Het derde, of inwendige Vlies, ( zie de VI. Uitbeelding.) moet men in driën verdeden, immers ten ften, gelyk drie plaaten, aanmerken. De inwendige uiterfte vlakte A. is zacht en viltachtig j fteekenek zelfs vezelen puntig omhoog: achter en tuffehen zyn uitfpanzel heeft het Klieren B. en klierachtige vaten buizen, die, gelyk een vlies geftrekt, onderling zaamen hangen C. en aan zeer dunne vliesvezelen V» v bonden zyn. Hieropvolgd (zie de VII. Uitbeelding.) A. een ander, hetwelk, vlies-en peesachtig, ook met veel0 zen B. verzien is: door deeze werden zeer veel groote Bloedvaten naar de voorgenoemde Klieren gezond11. Dit geheele inwendige Vlies werd in veel en verft heidenlykgefchikteplooij en, of frontzelen, \ ( zie de Vlll. Uitbeelding.) welke, wanneer dit Vlies uitgefpannen en van het aankleevende flym gez°lV werd, bynaar verdwynen en niet dan een los en voos Vlies, met afgetogene Bloedvaten en Klieren, ovef ten. Dit geftel is ook voor een gedeelte den Maagpy p gemeen; behalven dat die zoo vol klieren, noch vilt* tig is en van buiten eenige vlicsachtigc vezelen van het Binneborftvlies ontfangd. Den Maag werden twee monden toegefchreeven, waar van de grootfte B. debovenfte, den Mond ; °e derfte, enger en kleender, C. gewoonlyk den Poortier genoemd werd. Debovenfte, waar van ik omtrent Middenrifgefprooken heb, is met een bezonder en groot geftel van trekrond loopende fpiervezelen, deonderfte, omtrent den welken al de vliezen verdikt werden, verzien. Deeze monden gedroogd, getoond, inde I X. debovenfte en inde X. Uitbeelding deonderfte: aandendeezen zyn gehecht de " j men, welker uitwendige legging en draaijenden loop de derde Aftekening deezes Gedeeltens heeft verte0 Het zyn lichaamen, of werktuigen, beeter zegt men, een lang, rond werktuig, beneden aan de Maag j v lyk des zelfs Pyp boven, vaft, tot den aars uitgeftrekt, op veel plaatzen in wydte en maakzel, zoo uit- * . wendig, gelyk mede van aanhechting, verlchillende: toch gelyk het een aanvolgend gedeelte van de M**S zoo beftaat het ook, voor het meerderdeel, uit des zelfs weezenmaakende deelen 5 verlchillende van de M voorzoo veel des zelfs eerfte vlies van het Darmfcheilbekleedende eenige trekronde vezelen, gelyk dc M pyp van het Binneborftvlies, ontfangd, aan welke de tweede Spierreijen des tweeden Vliesplaats met peeS den verbonden werden. De geheele loop, of buis der Darmen, is naar boven alom met Klieren, troffen enbuitewaardsmet kloekerlichaamen en hoopenleggende, bezet, tochbenedenwaards met fpierbundelen verzien. Na het ontdekken van der zelver maakzel in het algemeen, ga ik tot der Darm0*1 derfcheidenheid over. De Darmbuis werd in zeffen, dat is, door zes benaaraingen, verdeeld. De eerfte van alle, in de ZESENDERTIGSTE AFTEKENIN GS Üttbcelding vertoond, denTwaalfvingerigen, eigentlykcr de Maagdarm genoemd, A. is met den Poortier eenvoudig ver- eenigd, loopt benedenwaards naar den rug en werd aan het Wervelgebeente der lendenen door een vliesachrig verband ver- Gallevd^noc^t: indeezen zyn>tot eene mond werdende, de buis vanher MaagsKlierbed, of den grooten Buikklicr B. enden ten aan rf e^ant derhalven zal ik van den eerden beginnen. Deeze groote Buikklier D. is door verfcheidene vliezen en va- dtyerfd en Srond des Maags, alhier afgefcheiden, E. de Milt F. en het Darmfcheil, verbonden. Deeze Klierhoop is omtrent tien Olfitopele VinSeren breedte lang en een of twee dik, met een vlies van dat des buiks, alhier ten deele weggenoomen G. uitwendig ?’ toch ieder der klieren werd wederom H. met een bezonder vlies, aan het voornoemde gehecht, bekleed. De Darm I. Ver uir 2ynde»Ziet men den Klierbuis K. op zommige plaatzen L. ontbloot. M. Een gedeelte van den Galleyder N. en der zel- in het in den bewuften darm. Deeze Klierbuis, vliesachtig, met hairachtige fpranken, uit ieder klierken voortfpruitende, loopt I O. der zelver hairachtige fpranken, van de klieren gerukt. Zelf s j at de Lever, door de galweg, met den voorgenoemden Buis en Darm omtrent den uitgang en de Milt met de Buikklier lWe7°°rvkezen en varen» groote gemeenfehap en aanhechting hebben, zal ik het vertoog deezer ingewanden aanvangen, laa- gelege 00 *ang bet verder verfiaal der Darmen vaaren en wel eerdelyk befchry ven ( zie hier op de eerde Uitbeelding) F. de Milt, iet ? *n de linker zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, voornaamelykmetde Badaardribben, de Maag en Buikklierom- latig } aln getal, verfcheiden van grootheid, gedaante en koleur. Gewoonelyk vind men hem zeven dwerfche vingeren breedte kn vèr^16 j>recd en een on een halve dik; aan de linker zyde eenigzints bult-, aan de rechter holachtig, zynde aan veel gebuurdee- ®ygen °nden. Hy werd met twee Vliezen omtogen, waar van het eerde H. gemeene, uit dat van den buik, het tweede, hem ïan*Vn«LWendi8 Blad , inwendig ruw en uit op verfcheidene wyzen gedraaide vezelen te zaamen gedeld is. Uit ieder gedeelte *°o jyeezen werden’er van het midden eenige dunne draadekens gefpreid, met andere van hun foort re zaamen loopende en al- Verb0n i lesachtige bekleedzel maakende. Uit dit Vlies werden ook van de eene tot de andere zyde dwerfche, onder den anderen *toeeneneile en geen zichtbaare openingen hebbende, bundelen van draaden gezonden, het geheele lichaam des Milts tot den ge- baat nieth°°? (een bekleedend vlies, aldus genoemd) doorkruipende. Dit Vlies, van het tweede des Milts voortgekoomen, lyds ooj,,ingang der vaten, naeenkuilken, of rand gemaakt te hebben, gelyk een buis uitgedrekr, nu dik, dan dun, zom- een net doorgaat, al der zelver takken na, ja loopt ook by en om de zelve heen. De Milt, dat aardige gedel van heeft ’ Vaten en vezelen, welker uiteynden, of Jaatde zichtbaare fpranken, tot hoekskens, of netgelyke vlechtingen, loopen, jkr er veel klieren. Deeze hoekskens, of holligheden, uit het lichaam van zommige vaten opgerecht, de ruimtens tufTchen kn gefrj Pranken zonder gefchikte order vullende, werden door de bovengenoemde dwerfche netachtige vlechtingen van veze- Ver*kn raaSd: zommige van deeze ruimtens zyn wyd, andere enger; toch alle inwendig met bloedvaten en zenuwvlechtingen de holligheid zeer kleen*. veele hangen gelyk een druivetros aan de takken van de vaten, welke haar k ÏU. Tiü • Uit alles werd, in het bezonder afgetekend, aangeweezen en onder letteren uitgeleid, in de ltkeebhng; vertoonende A. een Milt, wiens Slagader B. met rood, Ader C. met wit wafch is opgevuld, D. der zelver Vo°rden kochten en draaijingen. E. de holligheid, of zoom van het vatbekleedende vlies, het Doosken, of Schede genoemd, IV. jjInëang der vaten. De wyd onder de letter A. een (luk van een Milt, door wind uitgezet, gedroogd en dwers doorgefneeden. B. het vfeelej * ey&ene vlies. D. de huis-of hoekskens. E. klierachtige lichaamkens. F. hairachtige fpranken der vaten. G. over- i Uit|Van ket Semeene vatomvangende vlies, of fchedeken. De a j?ek^ng vertoond het inwendig vertoog van het eygen vlies des Milts, B. des zelfs opdaande vezelen en C. afgetrok- de CnS* °P^-aande (lukjens en wandekens van de hoekjens des Milts, verfcheidenlyk van inwendige wydte en gedaan- WCrd een Milt, van klieren en vliezen ontdaan, vertoond. Dit kondwerk gefchied door fpuiting van laauw k^°°nhe’^der en udwa(Tching van het te pletteren gedrukte weezen en der zachter deelen: daar na moet de dus tot helder-en V gebragte Milt gedroogd en het vlies, het welk door blaazen niet wyken wil, by deelen, door een lancet, of fchaar, weg- a 211- Ook kan, eer her vlies gebrooken is, zoo Slag- als gemeene Ader met wafch gevuld werden; alhier aangewee- Jautopv aSader, B. de Ader, door wafch uitgezet: der zelver zydelyke takken a. b. C. overblyfzelen van het fchedeken; eyßer»e i •^aatzen *s het zelve gedroogd en niet zichtbaar. D. fpranken en vlechtingen der zenuwen. E. vezelen, welke van t(1**clial Vkcs des Milts koomen. F. overgebleevene deelen der gebrookene hoekskens, door kracht van blaazen te veel uitgezet IwSj vlies vertoonende. G. verfcheide fpranken van watervaten en zommige andere vezelen. ezichtigen van de Milt, (laat de Lever te onderzoeken, gelyk begonnen werd met het uitleggen van de ZEVENENDERTIGSTE AFTEKENINGS Eerfte en tweede Uitbeelding. A. de Lever, in de rechter zydc des opperbuiks, onder het Middenrif * ë legen, is naar de linker tot het zwaardgelykende Kraakgebeente en te met verder, benedenwaardstot ? j trent den navel, uitgeftrekt. Des zelfs groote en gedaante, toch nooit het getal, want dat is enkel, veran mar de gedaante, aanhechting en beweeging der omgelegene ingewanden, hoewel hy altyd naarde fojp % dander werd. Hy werd in een bult- ( zie de I. Uitbeelding) en holachtig gedeelte (zie de 11. Uitbeeld verdeeld. Het buitachtige is door des zelfs gemeene Vlies aan het Middenrif, Buikvlies en achterfte gcd®c i van de zyde des buiks; het holachtige aan den Poortier, het Net en veel andere, gehecht. Des zelfs werd voornaamelyk door drie banden vaft bewaard: De eerfte B. den Opfchortenden genoemd, waai hy aan het Middenrif C. vaft is, uit het inwendige van de Lever voortkoomende, werd zeer vaft met hcwc devlies van de Poortader van ter zyden, daar de Navelader aan hem legt en den Aderlyken buis, welke dienft van een band waarneemt, verbonden: De tweede band, Joffer van deden dan den eerften, is tegen anderen overgeplaatft. D. de gedroogde Navelader: uit den fpleet des Levers gekoomen, eyndigd deez de Navel, Het geheele geftel des Levers, in Lobben E. welke niet geheel verdeeld zyn, onderfcheide*1’ met verfcheidene vliezen, vet en wel voornaamelyk met het Schedevlies bekleed. Hier op volgd, toch in d tekening een weinig uit zyn plaats gehaald, de derde, welke men de Hulpband F. zoude konnen noemen 9 het zwaardgelykende Kraakgebeente gehecht: deeze band is inwendig aan de Lever niet vaft, maar ? u breed, alleen aan het uitwendige vlies des zelfs verbonden, beftaande uit buigbaare vezelen, in een dun 7 vaft vlies, van dat des buiks koomende, befloten. Na dit vertoog, naaft voor het gezicht des Levers klierachtig weezenen vaten. Wegens de Slag 3 is aanmerkens waardig, ( zie de 11. Uitbeeld. G.) dat de zelve verdeeld werd, zoo in de vliezen van de Scv als des Galbuis en andere, toch voornaamelyk in het vlies van de Poortader eyndigd, ofte het oog ontgaat? zenuwen en der zelver vlechtingen omringd werd, gelyk de Poortader door watervaten: deeze komt in dej vers holachtige gedeelte H. omtrent het midden werd hy, gelyk ook de Galbuis I. omtogen. Het Schc tweede vlies des Levers, is aan het eerfte vaft ; toch vleesachtiger dan dat zynde, verfchild het’er ook veel ? . opzicht deezer bundelen, van: het komt met de verdeeling van de Poortader over een; behalven dat het gedeelte van de Galblaas, het welk naar des Levers holle gedeelte ziet, bekleed. Na de komft des A zeskant. Dit alles werd nader verklaard, in de ACHTENDERTIGSTE aftekening, \(/lens eerfte Uitbeelding een ftuksken van een gekookte Lever, door behulp van s een vergrootglas getekend, vertoond. A. het uitwendige Vlies des Levers af- o togen. B. de Klieren, maakende troffen; C. der zelver vezel- en vliesachtige auienbinding. D. Bloed- en E. Galvaten, tot de zelve loopende. Inde z k Uitbeelding werd aangeweezen door A. een taksken van de Holle ader, met jachtige fpranken a. B. eenvandePoortader, met diergelyke eyndekens k Tt r noo*t 5 d°or onderlinge gemeenfchap van lichaam, vereenigd. De g f 1 • Uitbeelding doed de Galweg A. en in den zelven het Klap- of lofïè vliesken fcli i 11: verder C. deftamderGaltakken. D. dengemeenenwegendes zelfs fchuin- eloop naar de Maagdarm. Inde ,* • Uitbeelding vindmen door aanwyzingder letter A. het Galblaasken, met Varaan behoor endedeelen, zynde het zelve eenigzints geopend. B. de Galweg. tg’^a’voerende takken, door het lichaam des Levers verfpreid; D. der zelver groo- Boj arn jin welke E, een Klapvlies voor het mondeken F. is, het welk men in de Jr het blaasken vind. De verklaaring van de Uitbeelding; deeze vertoond een Lever, door het veegen met borftelen van 4 y i eren en vliezen ontdaan, gelyk hy zich als dan van de holle zy de laat zien j in de p.Ve zyn de Slagader met rood-, de Kolader met groen-, de Poortader met wit-, f bakken met geel wafch vervuld. A. des Levers rechter-, B. linker zyde. C. des f.rs Slagader, c. des zelfs takken. D. de ftam van de Kolader, naaft aan het E. F. de onderfte tronk, G. des zelfs eerfte, H. tweede en I. derde tak. de ’ner zelver dunner verdeelingen. K. de ftam van de Poortader. L. het gefchei- Schedevlies. 1.2.3.4- $• takken van de Poortader, waarvan de laatfte weinig kan werden, i. ij. iij. iv. v. der zelver hairachtige verdeelingen, of fpranken. ge N. Galwortelen. O. deGalbuis. P. deGalftam, p. des zelfstaks- JZe verdeelingen. Q. de gemeene weg. R. de Navelband. S. de aderachtige rtjW 3fen vliesachtige band vertoonende. Verder ziet men hier en daar noch afge- ver- Prankjens van T. Zenuwen en V. Watervaten, door het lichaam van de Le- rtieenigte verfpreid. a ket befchry ven deezer ingewanden, keer ik Wederom tot die van de Darmen, eVan ak niet de Maagd arm reeds heb begin gemaakt. De tweede Darm dan. NEGENENDERTIGSTE AFTEKENINGS ï. Y Titbedding, A. de Nuchtcren, voornaamelyk omtrent-de Navel geftrekt, verfchild van den LI darm, ten opzicht B. der Melkaderen, liever Gylpypen, welker Klapvliezen alhier wat groot wei uitgedrukt; als mede ten opzicht van hunne eygene Schut- of Klapvliezen, welke in deezen Darm zeei gevonden werden en naar den Zyden darm allengs verdwynen: des zelfs uitwendige Vlies C. is alhier wa Icheiden , op dat men uitwendig eenigzints de flapheid der inwendige- en Klapvliezen zoude konnen zien. hier werden ook uitgebeeld de Iprankender D. Slagaderen, E. Aderen, F. Zenuwen en G. Gylbuizen. de klapvliesachtige vouwen der darmen belangd, deeze zullen beeter gezien konnen werden in de 11. Uitbeelding, vertoonende een ftuksken van den gedroogden Nuchteren darm A. B. vouwen, o 1? vliezen, welker zommige ring-andere C. half ringronde klapvliezen D. fchynentezyn. De derde del men noemd men den Omgewonden. (zie de I. Uitbeeld. H.) Ely begind, alwaar men minder Gylbuizeii Hy is langer, dan al de andere darmen te zaamen, leggende in de zyden: naar het Ysgebeente en den buik, werd zyn eind, omtrent den boord van den Blinden darm, gezien. Eer ik deezen vertoon, zal bet buiten reden zyn, een gedroogd gedeelte van den voorgenoemden tweeden Darm te vertoonen 5 gelyk a fchiedinde # 1 111. Uitbeelding. A. het gedroogd deel deezes Darms; B. een opening, in de zelve gemaakt, op C. kringen, welke allengs verminderen, inwendig zouden konnen gezien werden. D. het gedeelte nar- den Nuchteren-E. Blinden darm. Inde IV. Uitbeelding volgd van buiten en ook in de V. Uitbeeld, van binnen aan te zien A. de vierde, den den darm, zynde de eerfte der drie, die men dikke Darmen noemd. Men moet weeten, datdenßlind^ B. Kronkeldarm opgedroogd, der zelver Bloedvaten met wafch C. vervuld, getoond werden, op datlXl6 Klapvliezen te beeter zoude zien; want in de volgende Aftekening ftel ik der zelver natuurelyken ftaat ren. Deeze Darm voerd zyn naam van zyn eene geflotene, of blinde eynd. Uit, ofte met den Kronke waar van hy een aanhangzel is, begin neemende, voegd hy zich omtrent de holligheid van het Zydegcbe door een vliesachtig verband aan dat van den buik gehecht zynde, is hy veel wyder naar den Kronkel dan zyn eynde. Van gedaante is deeze Darm als een groote worm, van omtrent vier dwerfche vingeren * te lang. De tweede der dikke, B. de Kronkeldarm, neemt zyn begin omtrent den rand van het Zydeg te, waar aan hy door vlieskens verbonden is: hy volgd aan den Omgewonden darm D. welks loffe binne j anderhalve vingers breedte lang in deezen darm hangende, een Klapvlies maakt. Nederwaards gaande, hy aan de rechter Nier, door veel vezelvlechtingen en bovenwaards aan het Galblaasken verknocht: v . jp onder de Maag geftrekt, gaat hy geen deel voorby, aan het welke hy door vliezen niet gehecht werd. het Bekkengebeente en over de Blaas geplaatft, tot zyn begin en het bovengedeelte van het Heilig gekoornen te zyn, legt hy eindelyk zyn naam af. Hy verfchild van de andere darmen in klapvliezen > * en huiskens, of holligheden. De eerfte der Klapvliezen en wel het kloekfte, met Ipiervezelen voorzien? aangeweezen door de letter E. en des zelfs opening F. in den Omgewonden darm; G. betekend de Vliezen, die ook eeniger maaten voor Klap- of Stutvliezen dienen; H. der zelver tuflchenruimtens- huiskens, of cellekens, door de uitwendigen band opgefteld. Deeze Darm, hoewel maar vier fpannc*11 isechter de wydfte van alle de andere. Langs des zelfs bovenfte gedeelte loopt in het midden, naar de ie & n een band, omtrent de breedte van den kleenen vinger beflaande; deeze is te met dubbel, zynde de ooi vaftigheid, ja fteunzel van de voornoemde huiskens, of holligheden: verder is hy boven- door een vliesachtig verband aan al zyn gebuurdeelen vaftgehecht en verbonden. Delaatfteder Dal wiens gedaante, van buiten aan te zien, de fret VI. Uitbeelding A. voorfteld, werd de Rechte genoemd, beginnende aan het opperfte gedeelte va Heilige gebeente. Des zelfs uitwendige Vliezen B. zyn kloeker, dikker en veel fterker, dan die der darmen, laatende ook veel minder binnenholte. Hy werd aan de bekleedzelen van het voorgenoemde ? gebeente, als mede aan de Schaam- en der zelver bygelegene deden verbonden; hebbende, gelyk de keldarm C. eenige vliesachtige aanhangzelen, welke vol vet zyn en wier eynden D. verlcheidene geda hebben. Aanmerkens waardig zyn (zie de . ,|eg> VII. Uitbeelding.) de inwendige plooijen en vouwen A. van het Vlies deezes Darms, zonder gende B. en hoe zy meerder naar den Aars, waar van omtrent de Spieren des mannelyken deels zal geil werden, koomen, hoe zy meerder te zaamen gefronzeld zyn: tulfchen de zelve vind men zeer veel op^c dekens van hairgelykendebloedvatjens. Den gebeden fleep, of buis der Darmen, aan den omttek v Darmfcheil vaft, werd getoond in de VEERTIGSTE aftekenings ‘ A. gefcheidene gedeeltens van de Buikipieren. B. het Net, naar bo- j. ven getrokken , met den C. Kronkeldarm, in welke den band D. is uitgedrukt. omleggende Darmen zyn, of E. de dunne, of F. de dikke. Het Darmfcheil G. werd . r eeidin een dik- en met Vetbuizen vervuld en dun- of vliesachtig gedeelte: het eerfte yll 'ec c^unnc > 'het tweede aan het dikke gedarmte vaft. Het is eenigermaate trekrond JE Beoaante,8eoaante, hebbende veel tuflchenbochten en veele vouwen, om alzoo te beter den loop der darmen te volgen. Van het middepunt H. naar den omtrek I. is het : yari breed; toch des zelfs lengte, van de eene tot de andere aanhechting, drie ellen, °K wel meerder. Het begind uit de bekleedzelen van eenige der eerfte Wervelbeende- *ele ** de lendenen. In het zelve vind men een groote meenigte van zenuwachtige weef- Van>a en vlechtingen, toch eenevoornaame j ook een groot getal van klieren K. waar er een groote by herbegin L. gevonden werd, door wiens lichaam een grooten loop, in i!11611^0111# on opeenhooping van vaten is: deeze, als ook de klieren, werden niet alleen et Voorgenoemde Vlies, maar ook in bezondere Vliezen en Vetbuizen M. bewaard jy. j °°r de zelve gefchraagd. Hier boven heb ik iets aangeroerd, wegens het begin der e k- liever Gylbuizcn uit de darmen ,nu zal ik van de zelve en hunne verdere verdee- o> °mltandig handelen, onder de aan wyzing van de letteren der J * Uitbeelding. De Melkaderen, of Gylvoerende buizen, A. alom uit de Darmen, ter zyden gelegt, fpruitende, eerft tot de kleene C. en van daar tot de groote Vet) nküer van hot Darmfcheil D. loopende, werden met grooter pypenvandenzel- tr y naar den algemeenen ontfang-ofvergaaderplaats desgyls, gevoerd, gelegen om- * het laatfte Wervelgebeente van den rug en de drie eerfte der lendenen, aan welke alle ke j°°r Ve£i vezelingen verbonden is; nu meerder naar de linker, dan rechter zyde ftrek- (jes rp Het is gemaakt uit een hoop Klieren, waar van er eene onder het peesachtig eynd do geplaatft is: de verdere, gemeenlyk drie, of vier, onderling taksgewys rMelkbuiskens te zaamen hangende, die van de Lendenen genoemd, werden bene- fcJaards tuflehen den grooten ftam des Slag-en Koladers gevonden: zy zyn vanver- Ijj . nde gedaante, groote en tuflchenruimte, verfcheidene fpranken van hun eygen foort chietende en van watervaten ontfangende; zoo dat deeze geheele buis en des zelfs aan- zoo in den buik, alsborft, de naam verdiend van Gyl-of Water vergaa- idf) aats ’ want van onbepaalelyk veel deelen koomen’er niet alleen vaten van de zelve l 0Qrt in deezen buis, toch de voornaamfte werden’er van de Lever naar toe gezonden, fc> Pende naar de lengte van den Poortader; maar ook alle klierachtige gebuurdeelen lpranken naar toe. Na dat hy onder het Middenrif is doorgegaan en de naam hörftbuis ontfangen heeft, voegd hy zich, met veel inplantingen, ter linker zyde gei he ftam van de Slagader, hebbende omtrent het vierde, vyfde, ook wel zesde Wervel- lyi e^nte van de borft zomtyds verfcheide fpleeten, gaffeldeelingen, of fcheidingen, ge- inde 111. en IV. Uitbeelding. Wanneefhy tot de linker Oxelader E. komt, hhy in den 2elven, of dien, welke onder het Sleutelgebeente leid, geplant; maar y niet alty d deeze zelve plaats F. Aan den ingang vind men een G. Klap vliesken. D e l)et ’ Uitbeelding doed een gedroogd en opgeblaaze Gyl-of Melkbuisken A. zien, in de Klapvlieskens B. verder van den anderen gelegen zyn, dan in (zie de VI. Uit- dh-jhet Watervatjen, op de zelve wys bereid. e Darmen weggenoomen zynde, koomentevoorfchyn, gelyk men zien kan, inde EENENVEERTIGSTE AFTEKENING, * . - ’ * *. - , A. 'Pje Nieren en der zelver B. Pisleyders. C. de Blaas. D. de Bloed- en vaten der Ballen, waarvan de een E. in, de ander F. uit het Zak j enge*10 men, vertoond werd. Hier voor nochmaal gezien en nu in het lichaam gelaat » zynG.de Maag, H. de Lever, I. de groote Buikklier > a|s medeoverblyfzelen- deelen van K. de Nuchteren- en L. Rechten darm, met een handt je afgebonde> M. het Darmfcheil, N. de groote Slag- O. en Kolader, P. de Buiklpieren en Q algemeene bekleedzelen des lichaams. , - De boven aangeweezene werktuigen, uit een manlyk lichaam genoomen, van n anderen geleid, uit en van hunne gebuurige deelen en aanhangzelen gefcheiden, beeld de TWEEEH VEERTIGSTE AFTEKENING. T)e rechter Nier, met een Vlies vol vet B. alhier ten deele afgenoomen, be- kleed. C. de linker, van het voornoemde bekleedzel ontdaan. D, deNier- teren. E. een gedeelte van den beneden ftam des Slagaders j eenige afgefneedene |j°°te e. boven- en E. beneden takken, als mede eenige ongefchondene F. van de naar verfcheidene werktuigen gaande. G. een gedeelte van de Holaderbe- £ten de Lever: eenige voornaame afgefneedene takken g. van de zelve, als ook &eheel gelaatene G. gelyk aan de Slagader omtrent de Nieren, Ballen en der zei ver 2 Eggende deelen, te zien is. H. de Pisleyders, door de Blaas I. met wind uitge- t -5 ten deele bedekt. T och om met gefchiktheid en bezonderlyken het vertoonde üoenzien en begrypen, zal ik beginnen te fpreeken van de Nieren, laatende een thaal en vertoog voor af gaan, wegens der zei ver Klieren. jUeNierklieren D. leggen elk van de holle zyde eenes Niers (waaromzyNier- teten, byuitftek, genoemd werden) een duims breedte en zyn uit veeleklierkens, teen zelve vlies van buiten omtogen, gemaakt; toch om dat deeze loskens te zaa- etlhangen, hebben zy verfcheidene gedaantens en middeholligheden, waarvan tal roote zeer ve£l gemeenfehap met de Bloedvaten heeft. De Nieren, twee in ge- ten’rfaar van de rechter onder de Lever, de linker een weinig hooger, onder de Milt, heKK k tuflchen, ten deele onder de plaaten van het Buikvlies, gevonden werd, beiL gelyk in de DRIEËNVEERTIGSTE AFTEKENINGS I. T Titbeelding te zien is, de gedaante vaneen boon A. met fcheurkcns, bulten B. en hoogtens, va vJ. buitenvlakte tot het inwendige weezen, gelyk als met lobfheeden, doorgaande, onderdeeld; want buiten zyn zy buitachtig: het binnewaards gelegen gedeelte is in tegendeel met een holligheid voor# Beide zyn zy aan het Middenrif en de vliezen der lendenen wervelbeenderen, door hun eerfte vlies; toe*1 linker daarenboven aan de Milt en den Kronkeldarm vaft. Zy werden noch in het bezonder bekleed naet vlies, het welk zeer dun is en van der zelvcr Pisbuizen voort komt: door dit en het holachtige gedeelte van 2Siier, zie de 11. Uitbeelding.) A. werden de Bloedvaten B. enPisleyders C. in-en uitgevoerd. Ka dat de en Zenuwen onbepaalelyke inwendige takken gemaakt hebben, werden die gekromd naar beneden geleid > zommige van de hunne vereenigd en tot vlechtingen in den anderen geflingerd, welke ten deele de lichaa van de klieren, ten deele die van de pypen der Pisleyders door en door gaan en omvangen, tot dat zy omtten tepelwyze uitpuilzelen het oog ontvlieden. De buitenrand van de Kier, (zie de 111. Uitbeelding. A.) zynde de fneede, van de buitachtige zyde gedaan en de ' IV. Uitbeelding, A. welke een in het plat uitgeleide geopende Kier vertoond, beftaat uit zeer veel p kens, B. welker uitgeftrekte ey nden in vliezen, zoo van de zyden, als van boven, befloten, of gehecht den; tulfchen deeze leggen heldere Klieren G. gefpreid: over deeze boord vind men een groot getal . voorgenoemde pypbundelen; want deeze en de klieren maaken het grootfte gedeelte van het lichaam des el> uit. Deeze ontelbaare troffen van klieren hangen aan de takken van de uit- en inwendige bloedvaten, het) de hunnen bezonderen omtrek en fcheiding; het welk men ziet in de V. Uitbeelding, een dier bundelen, ondereen vergrootglas getekend, vertoonende: wyzende A. aan eigen Vlies van de Kier. B. de overblyfzelen der afgerukte vezeldraaden. C. de Bloedvaten. D. deK^ E. de Pisbuizen, in hun geheel gebleeven, F. zommige afgefheedene. G. het lichaam van het tepelgdY bultjen. H. een gedeelte van den Pisleyder, ofte het Bekken. Benige deezer bundelen, na dat zy voof.' eerfte verdeeling der vaten gekoomen zyn, ten deele van de geheele bultige boog en ten deele van de kant desKiers tot eengebragt zynde, maaken gemeenlyk acht, of negen D. tepelen, van verfcheide*J daantens. In dusdaanigen tepel, of dit tepelachtig uitpuilzel der vaten, vind men een ruimte, of bolligl-1 beftaande uit de zyden en mondekens der gedraaid en recht geftrekte vaten ; verder is zy met vlieskens cn v len omtogen. Deeze tepelachtige uitpuilzels werden ontfangen door de pypen van de Pisleyder, ofte het ken, E. welke, boogsgewys gefteld, in de Kier verdeeld werden: te met zyn zy zeer kort en te met een n vingers breedte en meerder lang, gelyk gezien werd in de VI. Uitbeelding. A. het inwendig gedeelte van de Kier. B. de Pisleyder. C. het Bekken en des D. pypen, de E. tepelwyze uitpuilzelen ontfangende. Deeze pypen gedroogd, ziet men afgetekend h 1 VII. Uitbeelding. A. de Pisleyder, B. des zelfs uitfpanzel in de Kier, het Bekken genoemd, we j ic ten de C. pypen zyn. Van den buitenften omtrek desKiers D. koomen vliesachtige vezelen, recht bundelen der vaten gaande; aan deeze zyn de voorgenoemde vaten en klieren verbonden en doordeeze den voornaamelyk de pypen der Pisleyders, of tepelontfangende buizen, ftaande gehouden en vaft Deeze alle, een aanzienelyke holte gemaakt hebbende, werden het E. Bekken; des zelfs vervolg > opde £q0\; ren der lendenen leggende, de Pisleyder; de daar aan volgende groote holligheid, de Blaas; het van daat de Schaamdeelen geftrekte gedeelte, in de vrouw zeer kort zynde, de Watergang, genoemd. Alle en 1 j van deeze deelen hebben verfcheidene zaamenzettingen van vezelen, gelyk door vergrooting getoond in de VIERENVEERTIGSTE AFTEKE N I N G, W'meerfteUitbeeldingbehelft, A. een gedeelte van de Pisleyder, zynde by de Blaas afgefheeden en uit* D * J*e^Pannen* Des zelfs buitenlle Vliesplaat B. beftaande uit vliesachtige vezelen, naar des zelfs lengte C. veel r en met vet ezet* b>e tweede is uit E. (tuffchen welk en den eerden, als ook buiten op de eerfte, 2en Vatetl gevonden werden F.) fchuingeftrekte fpierbundelen, met beurtelings G. tuffchengeftrekte pee- te i) et eer^e vlies verknocht, te zaamen gefteld; toch de inwendige Vliesplaat H. bevind men gemaakt uit loffe en van den anderen wykende vezelen, waar aan veel klierkens I. hangen, den ICI1CI ls^eyders > (zie de 11. Uitbeelding) A. fchuin naar de Blaas gevoerd, werden met de zelve, omtrent °ntfangende, of uitfchietende verfcheidelyk geftrekte loffe vezelen, vereenigd, houdende zy ten e Uoch hun eigen gedaante B. De Blaas werd in deeze Aftekening in haar geheel vertoond C. om dat zy holM^enieen dik- en vetachtig was; toch in het vervolg zal ik een andere, geopend, als ook den uitgang der *§heden van de Pisleyders in de zelve, doen zien. hlaas, het verwyderde en uitgefpanne gedeelte der Pisleyders, is gelegen in den onderbuik, tuffchen het d 1} S’ Heilig, Ys-en Schaamgebeente: (zie de eenenveertigfte Aftekening C.) in de mannen ruft zy op jachten darm, *n vrouwen °P het onderfte gedeelte van de Lyfmoeder. Zy is aan de Navel, het pv aamgebeente en de andere gebuurige deelen verbonden. Dit peerrond werktuig komt, gelyk in de Nier de Pisleyders, ook alzoo met de zelve, ten opzicht van het maakzel, overeen; behalven dat het twee- klie .a^hier zichtbaarder fpierbundelen over en om het geheele geftel ftrekt en aan het derde, het welk vol j^enh, een vilt- of wolachtig flymerig bekleedzel hangt: zoo dat de Pisleyders en derzelverpypeninde Vol rja^Sltiedede Watergang, van de Blaas, of in tegendeel de Blaas van deeze een verlenging, of verlengd ge- naar buiten ziende, gefloten, in de mannen langer geopend inden Watergang, zynde het laatfte a(le der buisachtig geftrekte vezelen van de Blaas. D. Deeze Watergang is alhier omtrent het begin van %^deelen ontdaan en geheel zichtbaar, voorgefteld: de zelve is ook met het weezen, het welk de ze- k van buiten omtogen; toch benedewaards voos, met fpiervezelen voorzien «oven zeer vliesachtig. Aftekening doed verder ook aanwyzing van zommige deelen, welke in gevolge uitgeleid werden; *YnK t a%efheedene en gebondene Vaten E. tot den eenen Bal loopende: de Bal zelf F. ten deele noch in d e^ecdendedeelen: G. hetZaadafvoerendevat: H. deZaadblaaskens: I. het Klierachtig lichaam en j Roede K. met des zelfs geheelmaakende deelen, van achteren aan te zien. Van de Blaas af vind r eeze deelen den weg,om die der Schaamte te onderzoeken, niet van de minfte der weetenswaardige; ken a VCn voorgenoomen heb van den tak des Slagaders, tot de Ballen gaande, na het afdoen van het Zaks- uitwendige bekleedzelen, te beginnen, als door welks leyding deezer deelen ineengewikkeld zaa- n kan ontdèkt werden. ?a^en> van vooren buiten den onderbuik hangende, ( zie de eenenveertigfte Aftekening ) werden met sken bekleed, een los en plooibaar vlies, door een naad in het midden, zoo wel binnen als buiten, naar vanfe*enSte gerekt, gefcheiden en met zeer veel vaten doorweeven: aan dit is een tweede gehecht, vol ten# . Tuffchen deezer beider uitfpanzel, gelyk in de huid zelve, vind men alom gefpreide klie- eder der Ballen werd omtogen (zie de VYFENVEERTIGSTE AFTEKENINGS I. Tl itbeelding, letter A.) met een opfchortende Spier: deeze, aan den band va het Schaamgebeente gehecht, volgd van achteren met zyn kloeker B. lpier' bundelen de lengte der vaten, in het Schedevlies C. befloten. Deeze gen meerder, of minder van elkander, naar het vlies meerder, of minder uitgelp nen is, vverdende alom aan het zelve verknocht 5 waar door dit vlies, na het aine men der fpiervezelen, zich ruw en oneffen vertoond, toch inwendig glad en blyft. Benedenwaards hangd deeze Spier aan den Bal D. boven aan de vezelen va het Buikvlies E. zeer vaft. Het tweede vlies der Ballen F. het Witte gezegt,vvaa. lyk het eygene, want het omvangd aldernaaft en alleen, het weezen der ballen, dik, inwendig alom aan den Bal gehecht, G. glad en met veel klieren verzien,vve dende van buiten met een taai je vliesplaat gedekt 5 ook ontfangt het uitwendige lpr? ken van het Zaadafvoerende vat. In deeze opgetelde bekleedzelen der Ballen wet der zelver Bloedvaten, in het gemeen de Zaadbereidende genoemd, befloten, . mende uit het midden van den Ham des Slag- en Koladers, of de Niertakken; ge*' gezien kan werden, in de tweeën veertigfte Aftekening. , r Van deeze gaat de Slagader A. (zie de 11. Uitbeelding, zoo de Slag- als A zelf, met wind en walch gevuld, vertoonende) met minder takken naar beneden dan de Ader B. naar b. boven. In de Aderen ziet men veel onderdeelingen, naO° - of buisvereeningen, C. ontmoetingen van gevlochtene pypen, D. klapvliezen E. uitgefpannene deelen. De bundelen deezer te zaamen gedraaide vaten, wetn aan en door zeer veel vliezen verbonden en verdeeld, welke ook door het g£he - lichaam der Ballen zich uitftrekken. Wanneer de Slagaderen tot de Ballen gekoot, zyn, ftrekken zy zich zoo tot de Balkapkens, of Byballen F. als met een groote van boven, tot de Ballen zelf, uit G. en dit moet in tegendeel, ten opzicht van loop des bloeds, aangaande de Ader g. verftaan werden. p De Ballen, twee in getal, in groote verfchillende, zyn eyrond van gedaante: . der zelve werd, (zie de 11. Uitbeelding) van zyn belcleedzelen ontdaan, dena j der, (ziede I. Uitbeelding) noch met net witte Vlies bekleed, vertoond. EeIU.e danbeftaat uit klierkens, vaft aan de hairachtige fpranken van vaten en bezonn buiskens, welke aan deeze verknocht zyn; het welk in de volgende Aftekening. vertoond werden. Al deeze deelen zyn, vereenigd met de Byballen, vaft aan het venfte, of den rug der Ballen zelve en met het witte Vlies, ten deele bekleed- . Byballen nu, of Balkapkens, beftaan, gelykdeßal, uit veel klierkens enverw denlyk geftrekte en gedraaide buiskens; behalven dat men tuffchen deeze eengl ter middenbuis vind, die, wanneer de plooitjens en hun bandekens los gemaakt 2; ’ tot een zeer groote lengte, naar de maat van dit deel gerekend, kan uitgeleyd werue gelyk ten deele vertoond werd in de 11. Uitbeelding, lett. H. By vergrooting men een Bybal afgebeeld, in de 111. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Bal. B. de eerfte, C. tweede ding van den Bybal. D. de uitpuilingen der kliertjens. E. het gemecne $ het Zaadafvoerende genoemd, met een bezonder Schedevlies, vol rond fpiervezelen, gelyk de Bybal, (zie de 11. Uitbeelding, letter I.) omtogen. Zaadafvoerende vat werd, gelyk de Bloedvaten in de Navelband des Vruchts, s veel heldere Water- en Sapbuizen verzeld. Toch eer ik eeneynde van het veft der Ballen maak, zal ik de zelve op verfcheidene wyzen doorgekliefd en gefnee vertoonen, gelykgefchied, inde ZESENVEERTIGSTE AFT E K ENIN G, eerfte Uitbeelding een Bal A. vertoond, van het witte B. en andere vlie- }j Zen ontdaan. C. gebrookene vaten der Ballen. D. Bloedvaten, welke door l 'vitte Vlies B. loopen en het zelve E. doorbooren. F. de ten deele losgemaakte vaf e.n en opwindingen van den Bybal. G. een gedeelte van het Zaadalvoerende in het zelve H. de holligheid, ofte Buis. De v Uitbeelding vertoond een Bal A. waar in de legging en order derftrekking pnc*e Zaad vat jens aangeweezen werd. B. het witte Vlies, van den Bal gedaan. ' Zaadvatjens. D. Vliezen, welke der zelver reijen onderdeden en doorloo- n' E- overblyfzelen der afgerukte Bloedvaten, zoo naar B. het witte Vlies, als üicl loopende. Het vertoog van een dwers doorgefneeden Bal vind men Z Uitbeelding. A. het witte Vlies. B. de bundelen der Zaadvatjens. C.Vlie- z?1 vvaar door deeze vaten aan een gehouden en in reijen verdeeld werden >D. der Verzaamenkomft. De jj. /• Uitbeelding vertoond eenige der Zaadvatjens , door vergrooting afgete- d :A. deeze vaneen gefcheidene vatjens. B. der zelver bultjens, of hollighe- Q j als klapvliezen zich vertoonende. C. Bloedvaten, de voorgenoemde pypjens d* plaatzen volgende en zich om de D. klierkens zettende, E. overblyfzelen vliezen. Inde gev i P"ttbeeldinff werden gezien A. de Bloedvaten tot de Ballen gaande, met wafch ty 7C*> zonder dat de inwendige vliezen, door welke dezelve aaneen gehouden eet (ienj Scheiden zyn. B. verfcheidene fcheuten van de Slagader, als ook C. Ader, Lzy tot den D. Bal gaan, zoo naar den Bybal E. het Zaadafvoerendevat F. ook Witte Vlies G. als den Bal zelve H. geftrekt. Inde te.v Uitbeelding ziet men deeze alle van de andere zyde, tot welks begrip, de let- Va * Van de voorgaande Uitbeelding, dienen. Het Zaadafvoerende vat, (ik fpreek e,ee.nßal) van den Bybal opwaards geftrekt, gaat langs den zei ven weg indenon- tet. , * langs welke de Bloedvaten tot de Ballen gevoerd werden: over den Rech- het Ciarrtl omgebogen, ftrekt het zich naar het achterfte gedeelte van de Blaas, alwaar itj. °ordezaamenkomftverwyderd, zydewaards aan de Zaadblaasjens gehecht en e zelve geopend werd. Deeze Blaasjens, (zie de ZEVENENVEERTIGSTE AFTEKENINGS I. T T itbeeld.) A. weinig eer zy afgetckend wierdén, door wind uitgezet, zyn winkel- of buisachtige vliesdeelen, doof tul c vliezen B. van den anderen, in eenig opzicht, gefcheiden, in eenig opzicht, te zaamen verbonden: C. der zei ver ie ' gemeenelyk drie, dikte, of plaats tuflchen de vlieswanden, een vingers breedte haaiende, verfchild in groote, zelver gedraaide legging, naar de verfcheidenheid der lichaamen. Des zelfs huiskens, of kromloopende holligheden, D*iie . zommige noch mindere verdeelingen in hen. Der zelver verlengde gedeelte, E. de Hals genoemd, werd, na over het lichaam gekoomen te zyn, F. met een tepelwys heuvelken, beftaande uit opgcheevene vaten, G. inden Watergang, doorv mondekens, toch twee voornaame groote, H. geopend. Wanneer de blaaskens gedroogd zyn, kan men der zelver mindere ligheden en cellekens, of huiskens, niet zeer wel zien, (zie de , 0f 11. Uitbeeld. A.) als werdende door het fterk blaazen gebrooken; of haar gedaante, met het uitwendige vlies, verliezen te veel gedroogd zynde, ziet men ze maar voor afgebrookene vliezen van de grooter holligheden aan; toch der zelver oyeruy len ziet men byde letter B. de Vliezen C. de Zaadafvoerende vaten D, en de Zaadblaasjcns E. van den anderen fchcidefl met zydelyke fpranken verbindende. De voortgang van de Zaadafvoerende varen F. als ook der Zaadblaasjcns tot den W gang G. Aandeeze blaasjens, als ook den hals van de Blaas, legt (zie de I. Uitbeeld. F.) het Klierachtig lichaam, a , ’uiC' klaarder vertoog van den uitgang der Zaadblaasjcns, geopend; maar in de volgende Aftekening met de daar aangevoegde Blaa geheeld. Dit p!ateyrondachtig lichaam, omtrent een noot groot, uit een zeer grooten hoop van klierkens beftaande, isvan ten omtogen met (ziede n 0, 111. Uitbeelding.) A. een kloek Vlies, neflens een tweedefpiervezelige vliesplaat; toch inwendig is het weezen der Khe met veel vliezen en bezondere buizen doortrokken. De uitgangen deezer buizen C. werden, zoo in de eerfte Uitbeelding vancjltjg ze, als de volgende Aftekening, aangeweezen en ongelyk in getal zynde, ter zyden van het uitpuilzelken, ieder met een gC, mondeken D. in den Watergang E. geopend. De gedaante van dit klierachtig lichaam, zoo veel doenlyk is, opgeblaazen droogd zynde, vind men afgebeeld in de ~ 20ffi- IV. Uitbeelding. A. des zelfs uitwendige Vlies. B. de Spierbundelen van het tweede. C. heldere Klierblaasjens, welker mige gefcheurd en gebrooken zyn D. E. eenige, harder van weezen. F. overblyfzelen van de uitgeftrekte buizen en dee vliezen G. .jjeti Aan het klierachtig lichaam volgd de mannelyke Roede, (zie de eerfte Uitbeeld.!.) door een zeer vaft verband aan bet van het Schaamgebeente gehecht. De gedaante van dit deel is langwerpig pylerrond, benedewaards een weinig platachtig't f de gemeene bekleedzelen ontbloot zynde, ziet men des zelfs eygene deelen en onder die de Spieren, van welke ik alhier een ; om hun groote nabygclegenheid, beneflens die van den Aars, boven voorby gegaan, zal handelen. . fati De Aars heeft vyf Spieren: (zie de V. Uitbeelding.) de drie eerfte der zelve, met ringrond geftrekte bundelen den 0f boord des Rechten darms omtrekkende, werden alle onder den enkelen naam van Sluidpierbegreepen; beftaande de eerfte bovenfte, uit een kloeken hoop vleefchreijen; de tweede B. meerder vliesachtig en de derde C. met veel dwerfche vezelen p# zien, zyn aan de huid, omtrent den buitenrand, vol van klierachtige heuveltjcns, vaft gemaakt. Hy heeft door her heen en weder loopen der wederzydfche peezen. Het inwendige loflè en rekbaare vlies des Rechten darms, maakt t cene en andere zyde halve trekronden, gelyk klapvliezen. A 1 deeze bovengenoemde Spieren zyn aan de bekleedzelen der len van het Heilige gebeente vaft; verder aan de Blaas, mannelyke Roede, in de vrouw aan de Lyfmoeder, het Ysgebecn deele door fpiervezelen, ten deele door vliezen, gelyk by wyze van banden geftrekt, verbonden. De twee verdere, de opl de Spieren E. genoemd, zyn zomtyds dubbel, gaande veele van hunne bundelen tot de Lyfmoeder in de vrouwen en del de mannen. Hunne aanhechting vind men aan de banden der drie omgelegene beenderen; van hier gaat de een tot het linker- der tot het rechter gedeelte van den bovenden boord des Sluitfpiers, werdende fchuin aan den Rechten darm, als ook dcc# verbonden; voorts, een weinig den loop zyner vezelen verleid hebbende, is hy zeer naauw met des zelfs peesdeelen ingeW1 De Roede werden gewoonelyk twee paar Spieren toegefchikt. Het eerfte, het welk men het Roede aantrekkende zoud noemen F. aan het uitfteekzel en den rand des Heupengebeentens vervoegd, loopt in het kloeke vlies der zenuwachtige hcJJ fJe gelyk tot niet G. Het tweede H. niet onvoeglyk het Watergang toedrukkende te benaamen, beftaat uit bundelen» jop' Sluitfpier hiér heen geftrekt en werd aan de gevoegd: boven den Watergang, welke het gelyk omvangt» n pende, werd het ook aan het voorgenoemde vlies alom ter zyden ingezet. Het derde paar, het welk men te met niet vifld» maar van een zyde afgetekend I. heeft zyn naam uit zyn dwerfche geftrektheid: van het aanhangzél des YsgebeentenS i de eerfte Spieren van de Roede, legt het tuflchen de Sluit- en Watergang toedrukkende Spieren en werd in den grond van de gang geplant. bejjeef' De Roede werd uitwendig omtrent het Hoofdeken K. met een Voorhuid L. bedekt, beftaande deeze uit de algemeene flje zelen des lichaams, op deeze plaats lofler van deelen en veel fpierbundelen, die inwendig aan de zenuwachtige lichaam6 Roede vaft gehecht zyn. Dit bekleedzel is benedewaards met een bandeken, of Toomken M. beter zegt men, met een P tig vliesverband, aan het hoofdeken verknocht. Het lichaam nu van de Roede zelf, beftaat voornaamelyk, behalven den Watergang, uit twee lichaamen, die men de Ze tige noemd N. zie in de ACHTENVEERTIGSTE aftekening. J) ® D Uitbeelding: A. ieder van deeze werd uitwendig omtogen met een dik en zeer ftfitk vlies; B. welk weggenoomen zynde, een tweede gezien werd: hier uit gaan vezelen, van de eene tot de andere zyde door deeze lichaamen geftrekt en tot vliezen j Spannen werdende: aan deeze zynonlosmaakelyk verbonden en door deeze wer- h ijWe°erom gefchraagd veelvuldige vlechtingen van bloedvaten en zenuwen, ook veel j ere klierachtige blaaskens, welke, na het uitfpoelen vanhet bloed en opblaazen van K°ede, alleen maar vlieskens en vezelachtigheden fchynen te zyn. De aanftonds ge- einde lichaamen, laatende tuflchenplaats voor den Watergang, C. zyn aanhetonder- j Bedeelte van het Schaamgebeente gehecht: in het opgaan naar her eynde van de Roe- v J'Verdenzy, door tullchenkomft van een fcheidzel D. een middenvlies, inde lengte tüfT u oe<^e geftrekt, zoo veel te zaamen gevoegd, als onderfcheiden en hoe zy met dit tufTu kheidzel meerder naar het hoofdeken koomen, hoe zy des te meerder met het j, chenvlies verdund werden; zoo dat zy dicht by het hoofdeken, alwaar dit fcheidzel de t en gelyk te niet loopt, tot een fchynen te wellen. Het Hoofdeken nu, ook £eH i van de R°ede E. genoemd, flaauwpuntig van gedaante, met een bezonder vlies ekt en op deeze lichaamen gehecht, verfchaft gelegenheid tot den uitgang van de Wa- y Aarig: behalven de deelen, algemeen tot het lichaam behoorende, werd het gemaakt Piervezelige plaaten, waar tuflchen vliezen gefchooten zyn ; gelyk te zien is, in de k * Uitbeelding. A. een gedeelte van het Hoofdeken, door een vergrootglas gete- R het gemeene- alsook eygenvlies C. deezes deels, afgefcheiden. D. vleefch- dicli • n» gelyk een vlies neffens den anderen gefchikt: zommige van deeze E, zyn zeer o 0 ln een geward. F. inwendige vliezen. G. vlechtingen van vaten, voornaamelyk j van zenuwen. Het vertoog van een opgeblaazene en naar de lengte geopende Roe- ïtt 111611 van vooren >in of .* Uitbeelding. A. Lichaamen, de zenuwachtige genoemd. B. hetMiddenfchot, C. vezelen, van het inwendige vlies koomende en de tufïchenvliezen D. De vaten E. door deeze lichaamen loopende. F. het Hoofdeken. G. de °kopening des Watergangs. Een Roede, op de voorgaande wys toebereid en >^gefneeden, ziet men van achteren vertoond, inde lj * Uitbeelding. A. de gefcheidene vliezen der zenuwachtige lichaamen; B. de dj aan*en zelf, omtrent welke, behalven de ftraks vertoonde deelen, aanmerk ens waar- op U de Watergang en de vezelen, welke, de zenuwachtige lichaamen gelykende, Watergang geplaatft zyn; verder ook D. de gang naar boven E. door het Hoofde- Y ’ Doorgefheedenegedeeltens van de Roede, vertoonende i' en VI. Uitbeelding. A, het vlies van de Roede en der Zenuwachtige lichaamen: j>5q et vortoog van deeze lichaamen. C. het tufïchenfcheydzel D. der Vaten en E. Water- dery Deeze tekening vertoond daar by ook, (zie de I. Uitbeelding) F. de uitgangen > aadblaasjens en K. des Klierachtigen lichaams. kende de deelen tot de voortteeling, in de vrouwen gefchikt, vertoonen, ftel ik de eerft in hun natuurelyke ftand en ftrekking voor oogen, in de NEGENENVEERTIGSTE AFTEKENING, A nder de letteren A. wy zende den geopenden Buik aan B. De eene Trompa de Lyfmoeder, in het laage, of Bekken van den buik gezonken C. Een ge“-e.ej te van den Rechten afgebonden darm, alsook van de D. Blaas, E. Vrouwelykhf1 * F. groote Slag- en G. Kolader. Bovendeeze leggen, H. de Maag, met een Prje opgebragt. I. de Lever, opdezydegefchoovenenterzyden K. de Nieren. Om de voornoemde werktuigen beter te zien, werden dezelve, met hunne * hangende deelen, uit het lichaam gefneeden, van de gebuurige gefcheyden en i*l natuurelykeftand, zooveeldoenlykis, geleid, afgebeeld, inde VYFTIGSTE AFTEKENING. ' rechter, B. de linker Nier. C. deNierklieren. D. dePisleyders. E. des , groot en Slag- en F. Koladers afgefneedene ftammen; e.f der zelyer mindere tothetEyerbed en Trompetten gaande: der zei ver rechter G. ontwonden «opgeblaazen; toch de linker H. vertoond zich noch in zyn omkleedzelen. I. een gjdeelte van de Rechte darm, met een band toegebonden. K. de Lyfmoeder. L. de taas 3 met het gemeene bekleedzel van den Pens zak omtogen. M. des Lyfmoeders , kompetten. N. Eyerbedden. O. deVrouwelykheid, welke ik, als zynde uiter- yk Voor aan het Schaamgebeente gelegen, cerft (gelyk inde befchryving derMan- i eTkheid gefchied is) zal onderzoeken. Zy werd te zaamen gefteld, behalven die Schaam algemeen zyn, uit deelen, die men Lippen noemd P. de Kittelaar Q. i de Waternimfen R. De Lippen, een fcheur in het midden laatende van omtrent a6lt Schaamdeel tot byna aan den Aars, welke tuffc benplaats men de Naad van den ars gewoon is te noemen, werden uiterlyk met hair S. bezet: inwendig zynzy o diaakt, zoo van fpierachtig weezen, het welk van de Sluitfpier voortkomt, als ■r 11 Vet, waar tuffchen veel vliesachtigheden loopen. Benedewaards bevind men de *Ppen gefpannener en ftrakker, bovenwaards uitpuilende. Der zelver hoogtens T. tmrren naam van "Venusheuvelkens. In de bovenhoek van de Vrouwelykheid en al j^en des zelfs loffebekleedzelen, fteektde V. Kittelaar uit, met een zelve vlies, sde Lippen, bekleed, het welk alhier de Voorhuid genoemd werd: (zie de i EENENVYFTIGSTE AFTEKENINGS I. T"f itbeelding* vertoonende A. de Kittelaar , van de andere deelen gefcheiden. Het grootfte gedeelte wl de Kittelaar beftaat uit zenuwachtige lichaamen, die, welke men in de Roede der mannen vind? % gelyk; want hy komt onderwaards uit het bekleedzel van het Schaamgebeente, met twee onderfcheide y fchinkelen B. te voorfchy n: deeze werden daar na zydelyken, toch met tuffchen bly ven van ieders beklef ’ tczaamen gevoegd en aan het middenfte gedeelte van het voorgenoemde gebeente gehecht. Het te trokken. Wat de lengte en breedte van de Schede belangt, de eerfte is gemeenelyk zeven en de twee c vingers breedtens, of daar omtrent: des zelfs eynd begry pt des Lyfmoeders mond. Het eerfte gedeelte > Schede, te onderzoeken, is de Lyfmoeder, (ziet de nJ, IV. Uitbeelding.) A. welke met al haar aangehechte deelen in de voorgaande Aftekening werd vert°(jric, Zy is enkel en verfchild in groote, hoewel des zelfs lengte van de grond tot de hals zeer dikmaals omtrent / jjc of vier vingeren breedtens heeft: tuffchen de Blaas en Rechten darm gelegen, peersgewys van gedaante, fpreek als zy niet bezwangerd is) werd zy gedeeld in een bodem, of grond B. het welk het bovenfte hals C. welk het onderfte gedeelte is. Dit zaamenftel van vaten, klieren en vliezen, werd door ecn^e!LllcC mond, of boord D. van de Schede zelf, E. in welke zy hangt, gefcheiden. Het eerfte vlies, met het j, dit werktuig overal bekleed werd, komt, zeer vaft, van de Penszak voort en is van tweederley eil want het uitwendige gedeelte van dit vlies is glad en effen, het inwendige vlees- en vezelachtig. . bydes Lyfmoeders vaten, welke flangs- en wyngaardranksgewys onbepaaldelyken mondeling vcrccni# den, zyn ontelbaare klieren en vliezen gefpreid, welke, gemaakt hebbende een vlies, benedewaat fchuinfche vleesachtige vezelen verzien, die in het midden aan peezen gehecht zyn, het inwendige bo jüg' van de Ly fmoeder omtrekken. De Lyfmoeder geopend zynde, ftaat in acht te neemen F. des zelfs heid, welke kleen is, naar de lengte loopt en uit de grond als met twee lynen afgaande, omtrent den halsc zints een driehoek maakt. Des zelfs opening ontfangc in de maagden naauwelyks een ganze fchacht. 11 door tuftchenkomft van een vlies, een vledermuize vleugel van gedaante niet ongelyk. d 0 eTrouwelyke Ballen, beeter zegt men, Ey bedden, of Eyerftokken, waar van’er een geheel M. een Q. (je°lrrjidden, naar de lengte gefneeden, vertoond werd, vind men aan ieder zyde van de Lyfmoeder een, van n grond omtrent twee dwerfche vingeren breedte gelegen; zeer vaft aan de bekleedzelen van de zoo ge- aadvaten en ook het Buikvlies zelf, hangende; inwendig met een vaft, uit zachte deelen beftaande, e iSorïltrokken R. vertoonen zy zich een weynig plat bolrond enzynalommetbultjens en voorens voorzien te L°nr^nee<^en* vÜes geopend zynde, ziet men het inwendig geftel der Eyerbedden; het welk men bevind j) e*aau uit ontelbaare vlieskens, vlechtingen van vezelen en vaten, klieren S. en heldere blaasjens T. te^evlieskens zyn aan het uitwendige, gelyk aan hen wederom onlosmaakelyke vezelen, verbonden, laa- dan G tu^c^enruimtens en plaatskens voor de klieren en blaaskens. De klieren werden niet minder van binnen, eeiVan buiten, met hairachtige fpranken van vaten en een bezonder vaft vlies, omtogen, beftaande zy uit e i t^1Je en ftraalsgewys geftrekte pypkens. Zy verfchillen van de blaaskens; want die zyn vol helder vocht et)ben alleen zeer kleene Ipranken en vlechtingen van vaten in hunne vliezen gefpreid. By naar op de zel- ru ysgelyk in de mannen tot de Ballen, werden in de vrouwen de bloedvaten tot de Eyerbedden gevoerd en te e eid: ziet dit in de vyftigfte Aftekening, tjjti et geheele geftel des Lyfmoeders, met zyn aanbehoorende deelen, werd door een vliesachtig bekleedzel, Ulkvlies koomende, gelyk een breede alom gelpannen band V. aan de gebuurdeelen verbonden en in ZvP aats beweegbaar gehouden. Van bynaar het geheele lichaam des Lyfmoeders werd ook een dubbel plaa- kuik *es ron(^e Band genoemd, een fpan lang, tuflehen de dubbelheid van het Buikvlies, buiten den L naar de liefchen gevoerd; vanwaar, overdeSchaambeenderengeftrekt, het omtrent de endeelen van de Vrouwelykheid in zeer veel vezelachtige uitfpanzelen werd onderdeeld. Dit Vlies, gelyk fte u ° vaten en Ipranken van allerhande flag is, werd het ook door veelvuldige vliezen en vezelen, van het eer- jolïlenc^e>e> aan het zelve vaft zynde en derzelverbundelenbezonderlykomvangende, vaftmaakendeen i den anderen fcheidende, doorfneeden. Hoe dit Vlies verder van de Lyfmoeder wykt, fchynt het zynen aait* meerder te verdienen; want dicht by de Lyfmoeder is het meerder breed, toch dicht by de liefchen sj;der rond. 0e zich de holligheid des buiks, na’er de ingewanden uitgenoomen zyn, vertoond, verbeeld de TWEEENVYFTIGSTE AFTEKENING F n bedieden, A. de gedeeltens van de kruisgewys doorgefneedene Buikfpi^0’ •*-*' B. het aanzien des Middenrifs uit den buik, omtrent de zesentwintigfte Afte^e' ning belchreeven, toch niet vertoond. Deopeningvoorde C. Koladeren D. pyp, E. de afgefheedene ftam van de Slagader. F. het bovenfte, G. onderfte g.e' deelte der Middenrifs Spieren, H. ftaartachtige eynden der zelver bundelen. I* j Wervelbeenderen der lendenen. K. de Lendenlpier, tot de Dye geftrekt; L- d zelve, ten deele van de Wervelbeenderen gefcheyden, met een priem afgetogen jr op de zyde gezet. Verder ziet men gedeeltens der vierkante Lendene- M. invvefld1' ge Zydegebeentens- O. blaauverwige- P. en driehoofdige Spieren; van welke, al. ook de verdere Bilfpieren, ik in het breede in het vyfde Gedeelte deezes W^5 za handelen en alhier dit derde Gedeelte af breeken. EINDE. HET VIERDE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES menschelyken LICHAAM S, Gedaan door GOVARD BIDLOO, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft, Handelende van DH BEZWANGERDE LYFMOEDER, De vrucht en DES ZELFS AANHANGENDE DEELEN. BeTeeldeelen,zoo manne- alsvrouwelyke, vertoond hebbende, ga ik, tot den uitleg en afbeelding van de bevruchte Lyfmoe- der en de daar in gelegene Vrucht, over: n deeze heb ik dan in die fchikking vaftge- . dte verbeelden, gelyk de zelve in het ontleden lcu voor- en opdoen. Ik zal derhalven eerft, de be- zwangerde Lyfmoeder • ten tweeden, de Vrucht, ,es 2elfs bekleedzelen en aanhoorige deelen; ten der- en tenlaatften, de Vrucht zelfs (zwygendevan Beenderen, waar af ik in het zesde Deel deezes handelen zal) vertoonen. Volgens deeze chtfnoer, werd in de DRIEENVYFTIGSTE AFTEKENINGS r. ■ I. T T itbeelding een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit het lichaam ge' vertoond: A. des Lyfmoeder s grond. B. de linker Trompet, gende op het C. Eyerbedde zelf. D. gezwollene Bloedvaten. Deeze Trompt’ ( zie de , 11. Uitbeelding.) A. afgetogen zynde, vertoonde zich niet alleen omtrent de ingang B. maar ook tot aan de Lyfmoeder C. door de gezwollenheid der vaten, wel van buiten, als van binnen, zeer hoog rood, kennende des zelfs holte lyk een groote erweete bevangen. Deeze Lyfmoederlyke Trompet geopend zynCl ’ (zie de 111. Uitbeelding.) quam het {pier vezelige A- en vliezige B. gefteltevoorlcjTj’ want des zelfs bundelen lagen van elkander gefcheiden en aan het buitenfte Be , e zei C. vaft en kon men aldus de geftalte van de Trompet {pieren D. bequaamelyk 0 derfcheiden. Totomftandiger vertoog, heb ik by dit noch gedaan de , . IV. Uitbeelding, vertoonende deeze Lyfmoeder A. nadat des zelfs Blo^ ten, de Ader naamelyk B. met bruin-de Slagader C. met rood wafch gevuld ' Welk konftwerk van de eene zyde alleen gelchied: zoo dat uit de infpuitm&öi wafchs van een vat, der anderer vaten vervuiling gefchied. D. verbeeld een te van het uiterfte gefcheidene vlies, E. het breed bandachtig uitfpanzel. F. de By bedden. G. de Lyfmoederlyke Trompetten , infgelyks met wit walch verVV, H- de Bloedvaten, door die lichaamen, welke men de ronde banden noemd, oV vloedig en bundelwys verlpreid. Hier op volgd de VIERENVYFTIGSTE AFTEKENING, Verbeeldende den geopenden Onderbuik van een vrouw, hovende zeven maan- den zwanger gegaan hebbende en haaftig geftorven zynde. De bekleedzelen, °° die het geheele lichaam gemeen A. als den onderbuik eigen zyn, doorgefneeden aan de zyden overgeleid weezende, komt de Lyfmoeder zelf, zich in dit lichaam als gewoonelyk naar de rechter zyde {trekkende, B. bolsgewys, C. wyken- e Voor des zelfs grond de darmen, D. in het gezicht: des zelfs hals, welke, ten anzien van de lengte, zeer uitgezet en gemeenelyk loflelyk gefloten werd, is in dee- E. ten deele maar te zien. Het geheele lichaam van de Lyfmoeder, ge- alvoorengezegtheb, is doorvlochten met zwellende bloedvaten, F. welke, van klapvliezen, door onderlinge mondelyke vereenigingen aatïiengevoegd werden en zoodaanig elkander ontmoeten, dat het een eenig aan een Specht, opverlcheidewyzeverfpreid, tot al de bezondere deelenvandeLyfmoe- er gaande en te zaamen de dikte van twee vingeren uitmaakend vat, fchynt te zyn. VYFENVYFTIGSTE AFTEKENING. TH\ e Lyfmoeder A. metdebyzondere B. eneygenebekleedzelen C. van de oude buik , kruisgewys geopend en de darmen D. met de andere ingewanden, vve|" §efchikt zynde, koomen des zelfs afgerukte ruwheden E. van de Nageboorte e holle kuiltjens G. en bultjens H. te voorfchyn. Dus verbeeld I. de geftalte; V* het Aderachtige- of buitenfte vlies van de Vrucht, te weeten, het naafte aan de M moeder, met de aanhangende gedeeltens van de Nageboorte K. L. de gefcheid6 van het Pis- en M. die van het binnenfte- of naafte aan de Vrucht gelegene vlies. ZESENV YFTIGSTE aftekening. KMat de Nageboorte A. van boven, de gedeekens van het buiten- ofAderach- cje ,ug- B. en het Pis vlies C. deLyfmoeder D. en alle de bekleedzelen van den on- bin weggenoorncn zyn, ftaat het leggen van de Vrucht F. welke onder het acraevHes fchuild, door het zelve gezien werd enaandeNaavelband H. vaft is, in neemen en met verwondering te befchouwen; zynde hier in, naar de tyd van ( | agt en de verfcheidenheid der onderwerpen, veel onderfcheid. Gemeenelyk dfyk in deeze afbeelding te zien is) beflaat het hoofd I. de grond van de Lyfmoe- jJ’ kaderende de elboogen K. de kniën L. de handen M. de borft N. of den ban toch alhier, het geen ongewoon is, de voeten P. welke dikmaals met de dr- etl Raar de billen geftrekt en gekromt leggen. Eenige wecken, by voorbeeld, botvier, vind men de Vrucht geheel anders als te vooren gelegen; want het k] geboogen zynde, neemt de zelve, zoo ten opzicht van het ge- i^Uehaam, als van eenige bezonderedeelen, een geheel andere legging en met %e han<^en en voeten tot den uitgang arbeidende, vind men de zelve dikmaals in de R op bezondere wyze gelegen. bgTjitdande'Vrucht, uit deLyfmoeder genoomen, het welk in de VII. Uit- «lißgvande ZEVENENVYFTIGSTE AFTEKENING *' ... ■ . efchied, verder vertoon; heb ik noch onaangenaam voor het oog, noch oofl voor het begryp geoordeeld, verfcheide uitbeeldingen van het vormen en aa groei jen der Vrucnten, van hun begin, ofte ey af, voor te ftellen. . De I. Uitbeelding dan, vertoond Eyeren, uit het Eyerbed van een maagd g£U° men, zyndegemeenelykeenerweetegroot. A. kleene, B. grooteEyerkens. ■ 11. Uitbeelding doed een bezwangerd Ey zien, waar in zich verfcheide vlecht gen en takken van vaten opdoen. De u 111. Uitbeelding vertoond een Vrucht van omtrent vyfèntwintig dagen ontfangenis; waar in zich de beginzelen en aftrekzelen van alle de ledemaaten veeler beenderen, vertoonen: zynde A. de Nageboorte, B. het geopende bui C. Pis- D. binnenvlies, E. de Naavelband, waar aan de Vrucht F. noch val In de IV. Uitbeelding ziet men een Vrucht van omtrent veertig dagen dragts; al de beenderachtige flippen, ofte het worden van de beenderen, onderfcheid6; kan gekend werden. De V. Uitbeelding is van een Vrucht van twee en een halve maand dragts;vVC beenderen, gelyk in een misdragt (ziet de . VI. Uitbeelding.) van omtrent drie maanden, zynde de huid een weinig droogd, overal uitfteeken en te voorfchyn koomen. De VII- Uitbeelding vertoond een Vrucht van omtrent acht maanden dragts» de uit de Lyfmoeder genoomen en noch aan de Nageboorte vaft. A. een manne*; Vrucht, welks handen en voeten, door de gedraaide legging in de Lyfmoeder, * mengedrukt zyn, B. de Naavelband, welke zomtyds links en zomtyds rechts de nageboorte, naar het achterhoofd en van hier naar de naavel gevoerd werd j D* zelfs inplanting in de Naavel D. en verfpreijing in de Nageboorte en het E. bu vlies: hier aan zyn gelegen F. de uitfpanzels van het Pis- en voor een gedeeld het gefchcidene G. binnevlies. Om echter het geen hier, te zaamen gevoegd» toond is, byzonderlyk en deelgewys te doen zien, moet men eerft de omkleed2 vliezen van de Vrucht onderzoeken; gelyk gefchied, onder de verklaaring vall ACHTENVYFTIGSTE AFTEKENING A Y'x J e Nageboorte, van de zyde, welke aan de Lyfmoeder gehecht is, naar zyn l gemeene groote, welke echter zeer verfcheiden is, in deeze Aftekening ver- is een geftel van vaten, voornaamelykbloedvoerende, klieren en vezelkens, lchen welke zeekere bezondere zapvoerende buizen zyn verfpreid : deeze alle aan de vliesachtige omkleedzelen , toch welmeeft aan het bultende, van de rtlcht, vaft. De Nageboorte werd door voornen, ofte infnydingen B. en fpleeten, eerder} of minder, naar de dikte van de Nageboorte, gelyk als onderfcheiden en v r gelyk men het, in deeze afbeelding vertoond, zien kan. By G. werd een ge- eke van de Naavelband, van de andere bovenvlakte uit de Nageboorte voortkoo- s aangeweezen. Deeze zelve omkleedingen, te gelyk met de Nageboorte, rden van de zyde, die naar de Vrucht en des zelfs Naavel is, afgebeeld in de NEGENEN VYFTIGSTE AFTEKENING. A. Uet binnevlies, tot aan het begin van de Naavelband B. welke hier doorfchyll gefcheiden. C. het Pis vlies, ten deele van het buitenfte getogen en ge*cij den. D. het buitenvlies, aan de Nageboorte valt. E. de loop en holligheden zapbuizen. F. des Naavelbands, zoo kleine I. als groote H. Slagaderftammen fpruiten, op de bovenvlakte G. van de Nageboorte verfpreid. Des Naavelbands * grooter L. enkleener M. uitzetzels van Aderen. In deeze twee vaten vind men V jfcheidelyk geplaatfte holligheden N. en uitpuilingen; O. wyft der zelver zaatllfeII loop, of aan een voeging, aan, alwaar zy in de Streng, of Naavelband P.vver gelloten. Eer ik echter dit werktuig verklaar en befchryf, zal ik nocheenigezaakefl j omtrent de Nageboorte te toonen ftaan, voor laaten gaan. In de ZESTIGSTE AFTEKENINGS •Uitbeelding werd dan getoond, A. de Nageboorte, met des zelfs aanhangze- j enj getekend van de zyde naar de Vrucht toe. B. de bovenvlakte van de agebo°rte. U overblyfzelen van afgefcheurde deelen van het Buiten- D. Pis- /'• Binnevlies. F. des Naavelbands Slagaderen, met rood-, des zelfs Aderen, wit wafch opgevuld; der zelver loop G. in de Naavelband H. en mindere ver- J , ZOO in de oppervlakte van de Nageboorte I. als des zelfs inwendige wee- De uitzettingen der Slagaderen L. en M. Aderen, die men gewoon is by 3 o(?Pen van touwen te vergelyken. De gedaante van de hechting der Nageboorte zelfs vliezen, is afgebeeld in de l v Uitbeelding: A. het aanzien van eendwers doorgefneedene en met priem- (JjLS°PgefteUe Nageboorte vertoonende; waar in waardig aan te merken zyn, de der Nageboorte, welke is tuffehen B. en C. des zelfs klierachtig weezen D. ke ]°edvatcn gehecht E. Zapbuizen F. en der zelver G. holligheden, vet gely- ge e‘ H- een gedeelte van het Buiten vlies, van het lichaam der Nageboorte geto- tQ j n °Pgeheven; I. vaten, noch aan het zelve vaft, waar van zommige fpranken K. Y|- es zelfs bovenvlakte geftrekt zyn, L. overblyfzelen van het Pis- en M- Binne- % ‘N- een gedeelte van de afgebondene Naavelband. De Naavelvaten, (zie hier PQaar de k d. Uitbeelding, vertoonende de Naavelband, van de Nageboorte A. enden afgefneeden) van de Nageboorte opkoomende, of in de zelve eyndigende, PVn tVVee Slagaderen C. een Ader D. een Naavelpisbuis E. zeer veel zapvoerende tolt K en taaije zenuwachtige vezelen: deeze werden met een los vlies F. bekleed, to k . van den buik des Vruchts, waaraan het vaft is, voortkoomende j n*et met het zelve weezen vereenigd en tot de Nageboorte uitgeftrekt zynde, rtlen dit vlies naar de gedraaidheid, zaamenvouwing, of bochten der vaten, V^er, of minder, gedraaid, geboogen, of anderzints van gedaante. De Ader, (L een tak des Poortaders koomende, is wyderdande Slagaderen, uit de onderfte Y zydc- of heuptakken gefprooten en heeft te mets ook Klapvliezen, naar de geopend. De Naavelpisbuis, wiens uitgang tuffehen de twee eerfte vliezen de r gevonden werd, is een kort vat, uit de bodem en lichaam der Blaas opgaan- §ernaakt. De zapvoerende buiskens, die zich gelyk zachte ftreepen, een geley, hebben alom holligheden enbuikjens, laatendevoordetaaijer ze- vezelen plaatzen en ruimtens. Dit alles kan beeterbegreepenwerden, lS}a • Uitbeelding , affehetzende A. een gedeelte van een dwers doorgefneeden Lolband 5 welke eerft in warm water geleid en daar na, by vergrooting, uitgete- L^ls- B. de Ader. C. C. de Slagaderen, ieder bezonderlyk uit den atgefneeden de puilende. D. mondekens van zapbuiskens. E. taaije vezelen , door de hitte Sj te zaamen getrokken. F. het zeer dunne pypken der Pisbuis, tuffehen de fleren s gelyk een los vliesken, verborgen en gedraaid; toch als men de Naavel- en Ader, door fterk blaazen uitgezet, gelyk inde V. Uitbeelding ver- Vh Werd > vol wafch gefpuit, gelyk in de volgende Aftekening zal gezien opdroogd, biyven’er geen tekenen na van de voorgenoemde zapvoerende het Naavelpisvat. Een nader vertoog en verklaaring veeler alreeds ge- tïlde deelen, vind men in de EENENZESTIGSTE AFTEKENING, W 7 elks eerfte Uitbeelding een Nageboorte aanwyft, A. ten deele van het aanjd W yende bloed en veel kliertrofTen, het Buiten- B. Binne- en Pisvlies C. om te beeter de weeving der vaten D. en der zelver netsgewyze vlechtingen, tezi E. de bovenvlakte van de Nageboorte, naar het Kind geftrekt, F. waar in veel WO2 Vaten gehecht zyn. G. verbeeld een gedeelte van de afgefneedeNaavelband. De,. 11. Uitbeelding vertoond de gedaante van het Buitenvlies A. gefcheidenvan Pisvlies B. met fpelden uitgezet C. en op een papier D. gewonden. Inde , • 111. Uitbeelding werd aangeweezen een Slagader A. uitdeNaavelbandgew den en met wind uitgezet, waar in men dan verfcheidene holligheden en boezem* ziet B, C. betekend de zelve Slagader, naar de lengte, geopend. De , fl(j IV. Uitbeelding field de geopende Naavelbandsader A. en ook de Naavem B. zelve voor oogen, De u V. Uitbeelding vertoond een Huk van een Naavelband A. endaarindeSlaf ren B. waar van de eene omgewonden, een knoop fchynt te maaken, met rood' Ader C. met bruin wafch gevuld is. De ee VI. Uitbeelding doed een gedeelte van het Buitenvlies A. tegelykmetoet foorten van bloedvaten B. ontbloot van klieren, zapvoerende buizen en pypen>zl De VII. en VIII. Uitbeelding vertoonen de alderdunftefpranken, Slagaderen, als Aderen, tot de Klieren gaande, welker zommige heel, _ gebrooken en maar als vliezen, zich vertoonen; zommige zoo kleen werden, da het gezicht ontvlieden. Hoe deeze Naavelvaten door de Naavelband in- en uit- bulk gaan, werd ten deele getoond, inde TWEEENZESTIGSTE AFTEKENING, B typende den geopenden buik van een meisken, omtrent zeven maanden gedra- U §en. DeNaavelband A. met de Naavel zelf B. opgefchort en de Buik C geo- J nazynde, ziet men de gelegenheid en ftrekking D. D. vandeNaavelader E tot Or»l Ver Saanc*e > a*s °°k van Slagaderen G. naaft de zyden van de Blaas H. FOopende; tuflehen deeze is de Naavelpisbuis I. gelegen. Op deeze vaten zyn dé «tien geplaatft. De inplantingen en vervolgen der voorgenoemde vaten werden DRIEENZESTIGSTH AFTE KEN I N G. Welks eerfte Uitbeelding aanwyft, A. de opgefchorfeNaavelband B. en C- & inplanting van de Naavelader in de fpleet des Levers. D. de NaaveHlagadete 1 aan de inwendige zyde- of heuptakken É. vaft, F. het vervolg van de Naavelp buis, aan de Blaas G. gevoegd, binnen de Navel H. Deeze vaten, met walen vuld en de gedroogde Blaas, werden getoond, in de . 11. Uitbeelding, A. de Blaas. B. de Pisleyders. C. de Naavelader. D- de aderen, E. derzelverftam en F. verdeeling. G. de inwendige heuptakken. , Nu is’er noch overig, in het korte te fpreeken van de deelen, in welke de VtuCfl * voornaamelyk, van een vol wallen menfch verlchild. Een V rucht, of onvoldf ag kind, heeft (zie de eerfte Uitbeeld.) I. het hoofd, naar maate des geheelenlichaapM kloek 5 de borsjens K. vol vocht. Deborft L. en buik M. geopend zynde, beV1 men de inwendige Borft- of Kropklier N. als ook het Hert O. ja al de klierachtig deelen, byuitftek, groot: de Longen P. dik: de Nieren R. uit veel onderfchel, lyke lobben van klieren beftaande > toch groot zyn, boven alle verwachting, de N 1 « klieren. De S. Pisleyders, als ook de Blaas T. ftonden in dit Kind door pis geZV'tiT, len. In de meiskens zyn de Trompetten van de Lyfmoeder V. zeer lang en de . Eyerbeddekens gezwollen; in de jongetjens dikmaal de Ballekens binnen den h geplaatft. De verdere onderfcheidenaeden, ik zwyge van de beenderen, zyll .c zoo groot een belang niet, dat zy beletten moogen, dit gedeelte deezes Werk5 > eyndigen. HET VYFDE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES menschelyken LICHAAM S. Gedaan door GOVARD BID L O O, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft, Handelende van de ledemaaten. Soewel ik hier vooren veel Spieren heb vertoond; wil ik echter voor dit vyfde Gedeelte, omftande- lyken alleen van de Spieren der Ledemaaten handelende , eenige algemeene waarheeden en ftelregelen, omtrent de Spierkunde, der zelver vertoogen en maakzel, voegen. Omtrent den der naamen en betekeningen der zelve myniet ophou- eilde, acht ik aanmerking waardig, dat de meefte Spieren des Seheelen lichaams zeer naauvv onder den anderen, ten opzicht er zyden, of bedekkende vliezen, te zaamen hangen ; dat de ewe in getal, naar den wil van de wording, of vorming desge- i ?els jin groote , naar die van het lichaam; in gelegenheid, ftrek- lri§ en aanhechting, naar vereyfch van de bedeelde werking; in oedaante, naar de beweeging j in verf, naar de meerder, ofmin- er hoop van vleefch- of peesvezelen, vaftigheid van deden, of °ed des bloeds, verfchillen; maar dat zy alle en ieder van hen, etl opzicht der deelen, welke het geheel maaken, met elkander Vet een koomen : ten laatften, dat zy nergens aan het lichaam van eenig gebeente; maar aan bekleedzelen, aanhangzelen, panden van de zelve, gehecht werden. De deelen, welke een Plet maaken, zvn. behalven de algemeen tot het schede lichaam behoorcnde, ccrftclyk, cén beweegvezel, het vleefch, een ko* [ommetje, ofpyp, gelyk een vezel ? die inwendig voos is > zacht, met fchuine vezelkens om wonden en met veel hairsgewyze bloed- vatjens verzien. Ten tweeden, een peesvezel, of draadtje, waaf tuffchen het vleefch gelegen is j zynde dit een bundelken vafl taaije., zeer kleene, op den anderen gevoegde en voorn aanidy* omtrent de eynden gedraaide, draadekens. Ten derden, een zeeker uitwendig bekleedzel, welks fcheuten en vezelen de bun- delen der voorgenoemde dwers en netsgewys omtrekken en °}v der den anderen verbinden ; zoo dat ieder vleefchkolommctjC> met de bygevoegde peesachtige bundelen en het bekleedzel,eelï Spier maakt. Uit de eynden der taaije vezelen beftaan dePeczcf*, deelen, bezonderlyk te noemen 5 welke hard 5 week, breed, kort, of lang bevonden werden en de Spieren al fcheidende doof fiiyden, of geheel, of ter zyden bezetten: zy werden eenvoud lyk, of in een fcheede beflooten, met een katrol holligheid, 1 eenwindzel bekleed, aan de deelen gehecht en in hun Itand houden, ontfangende en ontfangen werdende van vleefchbufld len. Ten opzicht van het geheel, konnen de Spieren verdcc werden in enkele en veelvoudige * toch ten opzicht van de king en fchikking der bezondere vezelen, in vereenigde en den anderen wykende: want uit de fchikking der vezelen kooiUe de zoo genoemde veelvuldige foorten der Spieren. Hier dan idf ken zommige ? voornaamelyk uit veel vleelchvezelen beftuuud > rechte hoeken; gelyk in de Uitbeeldingen van de VIERENZESTIGSTE AFTEKENING e fcien is > of fchuine, alsook die meerder peesachtig zyn. Kortom, het maakzel, of werktuig eenes l is altyd eveneens en het zelve, fchoon men de Spieren, naar de verlcheidene fchikking der vezelen, en naamen, in veel fborten zoude konnen verdeelen; gelyk, by voorbeeld, in op verlcheidene wy- n geftrekte vierkantige, kringachtige, ftraalsgewyze, vederachtige, trekronde en kolomsgewyze gedaan- leder Spier heeft reijen van rechte en dwerlche vezelen, zie de j Uitbeelding. A. de vleesachtige-, B. C. D. peesachtige deden. Al de vezelen van een zelve rey, zyn een zelve plat gefchikt en maaken een evenwydte met een fchuinfche hoek. In de Uitbeelding werd een enkele rey van beweegvezelen, een Spier maakende, vertoond. A. B. de rey der eWeegvezejen 78.A. de vleeich- G. F. D. peesdeelen, D. C. A. en A. E. K. der zelver wederzydfche o(pen. Inde Uitbeelding werden veel reijen van vezelen vertoond, gdyk gefchikt, maakende een eenvoudige even- yaig geftrekteSpier, D. C. F. G. de vleefch- E. L. en H. I. de peesdeelen. Tot meerder onderfcheid, lden de fchikking en reijen der vezelen van eenige bezondere Spieren alhier uitgedrukt en wel eerftelyk in de *V • Uitbeelding: deeze verbeeld de fchikking van de driehoekige Spier des opperarms, beftaande uit twaalf inv°udige reijen. A. de zyde naar de fchouder, B. aan den arm gehecht, i. 2. 3.4. j.6.7. 8,9.10.11.12. dc Spieren. De y • Uitbeelding vertoond de reijen van de vezelen des tweehoofdigen Armlpiers; de V I. Uitbeelding, die van de vezelen des half vliesachtigen Spiers en de y 11* Uitbeelding, derKuitfpieren. eezezaaken vooraf getoond hebbende, begin ik de Ledemaaten te befchry ven, welke, twee boven en zoo °nder aan het lichaam verbonden, met de naamen van Armen en Beenen gekent werden. Vq eArm, aan het hooge des Schouders, alwaar onder de geleding een holligheid, deOxel genoemd, ge- |l6ll werd, gehecht, verdeeld men in den Arm, eigentlyk genoomen, Elboog en Hand. Het eerfte ge- *te ftrekt zich van de Schouder tot de geleding des Elboogs, het tweede van hier tot de Hand uit; toch de in een voor-en na, of achterband (en deeze wederom in palm en rug) en in vyf vin- de e Beenen, van de Liefchen en de geleding des Heupegebeentens tot het eynde der Voeten geftrekt, wer- > tot meerder onderfcheid, gewoonelyk begreepen in Dyen, Beenen en Voeten. e DYen , van den uitwendigen rand des voornoemden gebeentens afgaande, werden met de eerfte geleding w^a’d, wiens voorfte gedeelte den naam van Knie, achterfte van Waag, ofKniehol, bezonderlyk gegeven öeAr an k*er gaan tot Hiel, de Beenen; wie’er voorfte gedeelte Scheen, het achterfte Kuit genoemd is. °fd oet> m een voor" en navoet > wiens achterfte deel de Hiel, holte Bal en bovenfte gedeelte het rond, ï^earuS genoemd kan werden en in vyf Teenen verdeeld is, ftaat, gelyk al de voorgenoemde ledemaaten, *5r > in de befchry ving der Beenderen, te onderzoeken: *LCk °P at men gewoone aanhechting en fchikking van zeer veel Spieren des bovenften arms mogt zien, ik de zelve van vooren aangeweezen, in een Arm, van den huid ontdaan, zie de Ve]t- *I h Uitbeelding: wyzende A. aan de huid, met des zelfs aangehechte deelen. B. het inwendige heu- Van het Schoudergebeente, waar aan veel inwendige Spieren verknocht zyn. C. de Palmfpier. Eenige bo e^tensvande D. tweehoofdige, E. des kleenen armpypsvoorombuigende, F. doorgeboorden, G. door- H. voorbands, alsookduims Spieren. K. deringwyzeband van de voorhand, ten deele gefchei- de i‘ De vyf Vingeren, welke gewoonelyk deeze volgende naamen gegeeven werden, zyn getekend met L. M. de voorfte, of aanwyzende, N. de onbefchaamde, O. de ringvoerende en P. deoorvinger. VYFENZESTIGSTE AFTEKENING. De Spieren aan de Schouder en Bovenarm, ten decle aan de Borft en ten deele aan het Schouderbla g hecht, werden gemeenelyk negen geteld ; toch met wat recht, ftaat nader te overweegen. „ 1 • De eerfte, om zyn driekantige gedaante, de Griekfche d. of A. gelykende genoemd A. uit zeer veel 1 cn pengewyze bundelen beftaande, kan derhalven in twaalf, ja meerder Spieren, gedeeld werdens . maakzel in de voorgaande (Uitbeeld. IV.) en volgende Aftekening met de letter X. is aangeweezen. aan het midden van het B. Sleutelgebeente naar de naafte kant aan het Schouderblad, aan des C. Schoü uitfteekzel en den doorn van het Schouder- of Opperarmgebeente, omtrent te midden, met kloeke peesbu len vaft. a De tweede, vandeeze afgetekende Arm ten deele gefneeden, beflaande het voorftc gedeelte van de deßorftfpier D. in de twintigfte Aftekening, met de letteren H. en I. gefcheiden, vertoond, is boven > aan het Sleutel- als Borftgebeente, ook aan de bekleedzelen der Kraakbeenderen van de derde, of vierde ben, van de vierde af, met zyn deelcn vaft; toch beneden werd hy met een zeer kloeke, korte en tezaa gedrongene pees, aan het midden van het Opperarmgebeente breed, ter zyden van de aanftonds ge*10 , Spier, gevoerd en verknocht. leder der uitwendige van den andere geftrekte vezelreijen deezes Spiets jS ookaltyd in andere gezien werd, heeft langer peezen, dan de inwendige; derhalven laaten zy ook l°jie fchenplaatzen en ruimtens, naar zy verre van het gebeente met hunne aan te hechtene peezen geftrek Des zelfs reijen en bundelen zyn verfcheiden; waar door hy, ten opzicht van de aanhechting, in meenige de konnen gefcheiden werden ; want des zelfs vezelbundelen, welke de Spier maaken, gefcheiden e*l noomen zynde, vertoond hy zich geheel gedraaid. , j£, De derde, de breedfte Rugfpier, wiens afbeelding in de zevenentwintigfte Aftekening met de Ic# werd aangeweezen, beflaat het onderfte gedeelte van de Rug. Hy is aan al de peesvliezige, fteekzelen van de Wervelbeenderen, tuftchen de zesde van de Rug en het Heylig- als ook aan den rand va Zydegebeente verbonden: van daar gaat hy tot de grond van het Schouderblad, welks vezelfcheuten y pees- en zenuwdeelen ten deele ontfangen en des zelfs vleefchbundelen ten deele vermeerderen, tot dat ny fterke peesbundelen, tuftchen de Borft en ronde Spier, zyn plaats van hechting neemt. n Jiy De vierde, de ronde Spier d. van den onderften rand en buitenften hoek des Schouderblads, J eenige dwerfche ftraalsgewys geftrekte vezelen ontfangd en gemeenelyk in een groote en kleene verdeel voortkoomende, ftrekt zich, met een korte en breede pees, tot beneden den hals van het Opperarmge~ zich hier, als boven, vaftmaakende. De Spierbundelen E. die, onder de naam van de ingezonkene > 1 wendig gedeelte van het Schouderblad beflaan, werden met hun eene pees aan den band van het Oppera beente, met den anderen aan den rand van het Schouderblad verknocht. ron^ De vyfde, ( zie de zesenzeftigfte Aftekening, op de letter F.) de Onderdoornfpier, van denbcnedcog de geheele holligheid der doornachtige verhevenheid van het Schouderblad vervullende, zet zich & breede en gelyk half trekronde peesverbinding buitenwaards aan den band des Schouders. s $l- - zesde, ( zie de zesenzeftigfte Aftekening, op de Letter G.) de Bovendoornfpier, heeft zyn j fchen des Schouderblads rib en doorn, werdende met zeer kloeke peesbundelen ook ten deele aan den ten deele aan den hals van het gebeente zelf gevoegd. Deeze Spier zoude men ook in deden. yjd De zevende, des raavenbekgelykenden uitfteekzels Spier genoemd F. is aan het dus genaamde aa des Schouderblads en het midden van het Opperarmgebeente van vooren verbonden, hebbende met hoofdige Spier dikmaal, omtrent de vliezen, zeer groote gemeenlchap. De ZESENZESTIGSTE AFTEKENING Kegrypt de Spieren van den Elboog, of benedenarm , die dan zes geteld werden. De eerfte van decze A. de Tweehoofdige gez egt, boven met twee kloeke peezen, Melker eerfte aan den bovenften rand van des Scnouderblads holligheid, de ander aatl het raavenbekgelykende uitfteekzel, als ook den band, gehecht is, verbonden zynde, maakt beneden een zeer aanzienelyke pees, ten deele in de vleefchbundelen verborgen, die aan het hoofdeken van de fcleene Armpyp zeer fterk verbonden werd. . De tweede, B. onder de voorgaande geftrekt, de inwendige Armfpier genoemd, aan het midden van het armbekleedende vlies, aandegrooteenkleene Armpyp, a s ook den band zelf van de geleding, verknocht. , De buitenfte bundelen van deeze Spier voeren een bezondere naam en maaken het tkrde getal, fchoon men de zelve te met niet wel van den anderen fcheiden kan. De vierde, by uitfteekende betekening de Lange C. genoemd, is boven met twee voorzien, teweeten, een onder aan het Schouderblad, de tweede aan des Bibs 5 toch benedewaards maakt hy maar een peesbundei, zich ültWendig aan het puntje van den Elboog hechtende. De vyf de, de Korte, D. aan het achterfte des Schouderblads halsgebeente gezet, erd omtrent het midden met de voorgaande Spiers bundelen vermengeld, ofte ver- boden; toch werd, het Opperarmgebeente ten deele beflaande, beneden aan het Ulterfte puntje van het uitfteekzelken des Elboogs gevoegd. , De zesde, hier maar ten deele zichtbaar, is, naar de maat der andere, eenkleene bone Spier en de Oplichtende genoemd, E. zynde aan het onder-en achterfte ge- behe van het Opperarmgebeente en met fchuin gefchikte bundelen voortgaande, de zyden van den grooten Armpyp, met zyn beneden peesbundelen uitgeftrekt. ZEVENENZESTIGSTE AFTEKENING. Tfc zal, tot gefchikter aanleyding der gedachten, al de Spieren van de kleene Af}13' A pyp alhier optellen en naardien de zelve alle, met onderfcheid, in deeze eene Afre- kening niet konnen getoond werden, met letteren, in andere gefield, aanwyzen. Dc eerfle van de kleene Armpyp, wegens zyne gedaante en dienft, de ronde voor- omwendende Spier genoemd, is aan het inwendige heuvelkenvanhet Opperarmge' beente en het midden van de kleene Armpyp, met een fterke pees, vaft. (zie de acht' enzefligfle Aftekening, letter A.) De tweede, de Vierkante, aan het inwendige gedeelte van de grootefchuin ver- bonden , werd ook aan het inwendige gedeelte van de kleene Armpyp verknocn • (zie de achtenzefligfte Aftekening, letter B.) Deeze zelve Spier, uit verfcheideiie» zoo vieefch- als peesachtige reijen, met tuffclien geftrekte vliezen en fcheidzefrn * beftaande, werd aan beyde de bekleedzelen deezer beenderen gehecht. De derde, de lange Achteromwendende Spier gezegt, is, tot gemakkelyker V#' toog van de andere, ten deele afgefheeden, zich ftrekkende van het uitwendig ul' fleekzel des Oppcrarmgebeentens, tot de onderfte aangegroeide punt van de klee1 Armpyp 5 maakende een vliezige fterke gedraaide pees. (zie de achtenzefligfte tekening, letter C.) , De vierde, de Korte, met de zelve by-ofdienftnaam, aan het uitwendige gedee __ te des uitfteekzels van het Opperarmgebeente verknocht, zet zyn onderfte peesbu delen omtrent het midden van de kleene Armpyp. (zie de achtenzeftigfte Afrelc ning, letter D.) . Vier Spieren beweegen den Voorband. De eerfle van deeze, de inwendige Elbo B fpier, aan het inwendig uitfteekzel van het Opperarmgebeente en den Elboog $ hecht, zet zyn andere kloeke pees aan het bekleedzel van het vierde en noch zona ge andere beenderkens van de Voorband. (zie de negenenzeftigfte Aftekening >1 ter E.) , De tweede, de uitwendige Elboogfpier, aan het uitwendige uitwaszei des Op arms gezet en langs den Elboog geftrekt, voegd een zeer aanzienelyke pees de Pink, by het vierde beenderken van de Nahand. (zie de eenenzeventigft£ A kening, letter F.) De derde, de inwendige kleene Armpypsfpier, (zie de achtenzefligfte eil ning, letter E.) is aan het zelve uitfteekzel, daar de eerftgenoemde deezer Spie f vaft is, verbonden, loopt langs de kleene Armpyp en werd onder de voorfte Vll o aan het bekleedzel van het eerfle beenderken des Nahands gehecht. . rte, De vierde, de uitwendige kleene Armpypsfpier, (zie de eenenzeventigfte-y’ kening, letter C.) aan het uitwendige uitfteekzel van het Opperarmgebeente br . verbonden, op den kleenen Pyp leggende, zet zyn onderfte pees omtrent de ee beenderen van de Nahand j toch veelmaal is deeze pees gantfch van den anderen g fcheiden en dubbel. Om de Spieren van de vingeren te zien, moet men uit den palm van de d' neemen de Spier van dien naam, die, aan het inwendig uitftek des Schoudergeg tens met een dunne fpierhechting gevoegd, peesachtig tot de holte des hands %c^~0o legt en tot de vingeren door gaat: des zelfs uitwendige gedeelte is aan de huldtoCb vaft verbonden, dat men’er de zelve, zonder quetzing, niet van kan fcheiden > het inwendige is door wederwiffelige fpierbundclen aan de penwyze Spier yaf > aan den band van de voorhand verbonden, ten opzicht van de andere, (zie de enzefligfle Aftekening) dwers geftrekt levd. ZEVENENZESTIGSTE AFTEKENING. _ Verder werden in deeze Aftekening veel Spieren van de vingeren, meerendeel gedaante genoemd, vertoond. k)e eerfte van deeze, A. de Doorgeboorde, aan het inwendig uitfteekzel van het Jpperarmgebeente verknocht, toch in deeze Aftekening, los gemaakt, uitgebeeld, ’ Spreid omtrent de Voorband vier kloeke Peezen uit C. die omtrent het eynd D. eeten hebben, welke doorgang aan de volgende Spierpeezen geeven; yndeling werden zy aan het tweede lid der vingeren verbonden. Onder deeze legt de Doorboorende Spier F. geftrekt, die, aan het bovenfte ge- eeltevanbeyde deArmpypen G. verbonden, met vier Peezen H. door denvoor- gnoemden gaande, tot het derde lid der vingeren I. is uitgeftrekt. Waar uit men aariyk zien kan, dat deeze twee Spieren uit veele bezondere bundelen gemaakt Jn. Zy werden in kraakbeenderachtige en vliezige kookers beflooten K. behalven ie van den Voorbands ring komt. Noch heeft ieder ook omtrent de geleding een alt kringrond bandeken. Deeze kookers hebben daarenboven verfcheidene fcheu- , nen bindende vliezen L. Deeze twee Spieren opgenoomen zynde, ziet men de .eene Wormgelykende M. die, aan de bekleedzelen der peezen van den voorgaan- ?eri hangende, haar getal doen kennen, zynde nu aan het eerfte, dan alle de geledin- Sen der vingeren vervoegd en met de peezen van de Tuflchenbeenderige ter zyden gehecht N. ACHTENZESTIGSTE AFTEKENING. T\e Doorgeboorde A. Doorboorende B. en C. Wormgelykende Spieren vvegg noomen zynde, ftaan te toonen de T uftchenbeenderige, al zoo genoemd, naa hunne plaatzing. D. deeze werden verdeeld in uit-en inwendige; het holle en palm des hands vervuilende; tuflchen de beenderen van den Nahand, aan welker kleedzelen zy vaft zyn, gaande met de Wormgelykende gemeenlyk van ter zy de drie beenderen van de vingeren, tot dat zy, boven (zie de zeventigfte Ane ning) te zaamenkoomende, in de wortelen der nagelen verdwynen. . De voorfte vinger E. de pink F. en de duim G. hebben hunne bezondere Spiere ' De eerfte heeft H. afleydende, komende van de inwendige kant des eerftenlids V den duim en uitftrekkende ( zie de zeventigfte en eenenzeventigfte Aftekening) a het uitwendige bekleedzel van het Elbooggebeente, met een dubbele pees aan tweede lid van deez en vinger gehecht. . De tweede, naamelyk de pink, heeft zyn afleydende I. en uitftrekkende ren; deeze aan het derde en vierde beenderken van de tweede rey des Voorbands g hecht, waar van zy uitwendig ter zyden tot het eerfte lid des zelven vingers g die aan de bovenkant van den kleenen Armpyp verbonden, (zie de zesenzeventig Aftekening) gaan, buitenwaards, met een dubbelen en zomtyds , gelyk i{\ lichaam, met een in drien gedeelde pees, tot daar de uitftrekkende bepaald vver ’ voort. Den loop deezer peezen vind men met de bundelen der gemeene uitftrek> der vingeren en de doorboorende en doorgeboorde zeer ingewikkeld, zoo dat de van den ander vezelbundelen ontfangd en aan zyn gebuurdeelen overgeeft. , jl De derde, dat is den duim, werdenverfcheidene Spieren toegevoegd; t\vee gers : de eerfte van deeze, boven aan den kleenen Armpyp L. verbonden, zet beneden aan des duims eerfte en tweede lid: de tweede M. lest tuflchen den P des Voorbands en het midden van den duim geftrekt en verbonden. , Deeze Spier, gelyk hy breed, kort en kloek is, kan ook alzoo in veele vet werden. Voorts vind men drie N. aanleyders, die aan de drie benedenfte been van de Nahand, als ook het tweede lid van deeze vinger verknocht werden. Van het zelve getal zyn ook de O. afleyders, welker eerfte aan het bekleedze het inwendig gedeelte des gebeentens van de Voorhand, het welk het naafteaao duim is, verbonden zyn en met hunne andere peezen tot des zelfs tweede lid g< toch de derde P, tuflchen den duim en den voorften vinger geplaatft, gaat van , beendert je des Nahands, het welk onder den voorften vinger gefteld is, naar de des duims; zynde met een breede platte pees, omtrent het eerfte en tweede ft zelfs, verbonden. . * en De Spieren, die des duims uitftrekkers genoemd werden, (zie de zeventig* eenenzeventigfte Aftekening) zyn twee en zeer groot, beide aan het deelte van de groote Armpyp verbonden, werdende de eene aan het bekleedze het derde, de andere aan der anderer geledingen, met verfcheidene peezen en F fcheuten, verknocht. NEGENENZESTIGSTE A F T E KEN I N G. cr ik de verdere uitftrekkende Spieren der vingeren aanvang te vertonnen, zal ik het aanzien der zelve, alsook zommiger andere, hier vooren genoemd, na het van de huid, voor oogen Hellen: verbeeldende A. de huid en zyn aange- “cchte deden. B. het uit- C. inwendige aanwas des Opperarms. D. de uit- E. in- wendige Elboogfpier. F. een gedeelte van de kleeneArmpypachteromwendende G. de Uitftrekkers van de vingeren. H. de Uitftrekker des duims, I. des vingers. K. eenige deden van de Spieren des pinks. L. den Ringband. der vingeren, zie de ZEVENTIGSTE AFTEKEN ING, 7 Yn»behalven de nu genoemde, A. die van de voorfte vinger, B. pink en C. daim» welke, aan het uitwendigaangroeizel van het Opperarmgebeente D, verbonden» totdebekleedzelen, zoo van het tweede, als derde E. lid van vier, ook wel dn6 vingeren, met hunne pees verbanden F. gevoerd en gehecht werden. Deeze peezen* als ook die van de doorgeboorde en doorboorende Spieren en wel voornaamelykde uitwendige kleene Armpyps fpier, leggèn in buflfen, of kraakbeenderachtig6 e,a vliezige kookers. Deeze zelve Spieren, van den anderen geleid, werden vertoon0» inde EENENZEVENTIGSTE AFTEKENING. P\ e kleene- B. groote Armpyp, van Spieren ontdaan j C. der zelver geleding, met het Opperarmgebeente. D. een band, deeze beenderen te zaamen bin- en de Spieren, met welke hy ook gemeenfchap heeft, ondericheidende. E, de uitwendige Elboogfpier. F. de uitwendige kleene Armfpier. G. de korte Achter- °RiWendende. H. de Uitftrekkers der vingeren en bezonderlyk I. die van de voorde Vlnger, K. als ook die van de pink en L. de duim. M. de beenderen van de voor- N. nahand, tuflchen welke de tuflchenbeenderige Spieren geplaatft zyn, ten deele hunne bekleedzelen ontbloot. De TWEEENZEVENTIGSTE aftekening "XT ertoond de Spieren van de Dye, welke veele en verfcheidene zyn. _ , ’ De eerfte, (ikfpreekvan eenezyde des lichaams) der Lendenen fpier,in tweeënvyftigfte Aftekening met de letter K. in zyn plaats en L. eenigzints ê- den, afgebeeld, zoo aan de bekleedzelen der benedenfte wervelbeenderen van Borft, als bovenfte der Lendenen, verbonden, zet zich aan het voorfte en boven gedeelte van den kleenen Draaijer, of uitftek des Dyegebeentens, vaft. Men Vi van deezen Spier te met gantfch verfcheidelyk geftrekte bundelen, welke ook vo bezondere Spieren te houden zyn. , De tweede, (zie de tweeënvyftigfte Aftekening, letter N.) de inwendige gebeentens fpier, is met zyn eene eynde aan de inwendige holligheid van het Zyn gebeente en met het andere, na een zeer naauwe vereeniging met de voorgaan Spier, omtrent de benedenfte pees, voorwaards tuffehen des Dyegebeentens ft eek zelen gehecht. ' -is De derde, (zie de tweeënvyftigfte Aftekening, letter O.) de kamwy ze Spier > aan het bovenfte gedeelte van het Schaamgebeente, by de vereeniging en de uitv digezydevanhetDyegebeente, verknocht. .jr De vierde, de groote Bilfpier, A. aan het Stiet- den rand van het Zyde- ah _ den doorn van het Heylige gebeente verbonden, van alle welke des zelfs afgen,. mene rouwe vlies- en peesdeelen in deeze Aftekening gezien werden, B. inwen & onder de Dye in den Draaijer C. geplant. Ier De tweede van deeze naam, D. de raiddenfte gezegt, de vyfde in order, on den eerften gelegen, aan de zyde van den rand en rug des Zydegebeentens Ja- gende, werd gelyk een band aan en om den grooten Draaijer vaft gemaakt. n_e ’ De derde van deeze naam F. in order de zesde, de kleenfte, onder de midde ’ alhier een weynig uit zyn plaats getrokken, verborgen, is aan het onderfte en ac fte gedeelte van het Zydegebeente met een dunne, toch met een andere kloeke I aan de inwendige punt van den grooten Draaijer gehecht. c. ’ De zevende, dien men gewoonelyk den enkelen naam van de Driehoofdige Se p * G. alhier niet wel zichtbaar, moet dikmaal in vier Spieren gefcheiden werden. eerfte der zelver is aan den bovenrand van het Schaam- als ook de verhevene ru van het Dyegebeente gezet. De ander werd aan de benedenfte kant van hetzei beente en den Dye, boven de eerfte, verbonden. De derde, die beneden aan n heele Heupegebeente hangt, zet zich wyders onder het kleene uitfteekzel van s ren aan de oneffenheid van het Dyegebeente. De vierde verdeelde bundelen Spiers, zetten hunne aanhechtende peezen in het uiteynd van het Heupe- als oo inwendige uitfteekzel van het Dyegebeente. Toch daar is zoo groot een zaarne ging van deeze Spieren, dat men de zelve tot dit getal toe altyd, zonder de bun der andere te quetzen, niet fcheiden kan; want de kamwyze Spier voldoed me maal voor deeze vierde Spierbundel, of hangt ten mihften onaflcheidelyk m zelve te zaamen. De achtfte, die volgd, is uitgebeeld in de DRIEËNZEVENTIGSTE AFTEKENING J-7N werd de Vierdubbele genoemd. Eer ik deeze befchryf, zal ik eenige der voorgenoemde Spieren, aan hunne eene aanhechtingen hangende , vertoonen. de groote- B. middenfte- C. kleene Bilfpier. De Vierdubbele, achter hovende Smeding van de Dye vergaaderd, zyn kleen en vier in getal. De eerfte van deeze, onderkend door den naam, van zyn plaats genoomen engezegt de uitwendige Spier D. zynde aan den uitwendigen rand van het Hciliggebeen- gelykdie volgen F. de tweede en G. de derde, aan de verhevenheid van het ■deupegebeentc valt en verder aan het vlies der holligheid vandeDraaijer verbon- De vierde van deeze, de Vierkantige, is aan het inwendige uitfteekzel van het K. Kuit en L. Voet. Het vertoog der achter geplaatfte Spieren, na dat de huid en des zelfs aanhang" len weggenoomen en de geleding des Voets, van de eenezyde, doorgefneeden » werd uitgebeeld, inde DRIEËNTACHTIGSTE AFTEKENING. A. T"\ e zyde van de Knie. B. het Scheengebeente. C. de Hiel. D. een gedeelte van de Kniefchyfs Spier. E. de Tweeling- of eigentlyk genoemde Kuitfpier. F. aanwyzingender Peezen van de Voetfools Spier. G. de doorgeboorde, H. door- roerende, alsook I. de Spier, diedegrooteTeenbuigd. De eigentlyk genoemde Kuitfpieren, neffens andere, werden gefcheiden ver- toond, in de VIERENTACHTIGSTE AFTEKENING. A* F) e beneden uitfteekzelen ,of hoofdekens van het Dyegebeente. B. de WaaS ’ of holle gedeelte van de Knie. C. des Knies Spier. D. Het Scheengebeente- E. de Kuitfpier, onder de Knie aan het in- en uitwendige hoofdeken des Dyege' beentens verknocht en van zeer kloeke vleefchbundelen voorzien, werd beneden aan de Hiel met een ongemeene kloeke pees verbonden, te gelyk met de E platte Voetzools Spier, die, breed aandezaamenkomftvanhet Scheen- en Kuitgebeente van achteren verbonden, zeer groot en kloek is, maakende het grootfte gedeelte va° het lichaam, het welk men de Kuit noemd. Hyfchynt, door de verfcheidene aafl' hechtingen der peezen, gelyk de voorgaande, meerder als eene enkele Spier te zf11' Die deezen volgd, G. noemd men de VoetzooHpier, of die van de plant des voet5, Deeze, ter zyden, tuifchen de voorgenoemde, van het uitwendig en onderfte utf" fteekzel des Dyegebeentens, dun van geftel en met een zeer lange benedenpees koö- mende, werd ook fmal aan de uitwendige kant van de Hiel gehecht en dekkende ne geheele plant, of holligheid van de Voet, ftrekt hy zich tot al de Teenen uit. Noch ziet men in deeze Aftekening, ieder in zyn plaats, de gedeeltens van de in- buigende Spier des groot en Teens, I. des achterwaards gelegene Scheengebeenten5' K. des Doorboorenden en Kuitgebeentens Spieren. De drie bovengenoemde gefcheidene en ten deele van den anderen geleide Spierell, vertoond de VYFENT ACHTIGSTE AFTEKENING. A. T\e Knie. B. het Scheen- C. Kuitgebeente. D. de Kuitfpier, E. zaamen- komft van des zelfs bundelen omtrent het middengedeelte. F. de Voetzool- fpicr. G. De achtervvaards geplaatfte Scheenfpier, tuffchenhet Scheen-en Kuitgebeente gelegen en aan der zelver bekleedzelen , daar de beenderen van elkander wyken, ftraal- ofpensgewys gehecht, zet zyn benedenpees, benevens het achterfte gedeelte Van de binnen Enkel, aan het bandachtige bekleedzel van het Voorvoetsgebeente, het welk naaftaan den Taerling is. De doorboorende Spier H. boven aan het Scheen- en ten deele ook aan het uiteynd Van het Kuitgebeente gehecht, beneden in vier Peezen geklieft, werd aan de be- kleedzelen van de derde beendertjens der Teenenverbonden. Deeze Spier boort, gelyk hy, diedezelvenaamindeHandvoerd, door de Peezen van de doorgeboor- de Spier I, zyn naam ontfangende door het fplyten zyner benedenpeezen; in de Bal des voets gelegen, is hy boven aan de Hiel en beneden aan der vier Teenen tweede geledingen verbonden. De buigervan de grooteTeen K. aan het opperfte en achterwaards geftrekte ge- deelte van het Kuitgebeente gehecht, werd beneden aan het derde gebeente van de groote Teen, ook wel aan de tweede, vaft gemaakt. De Spieren, die nu volgen, noemd men (zie de ZESENT ACHTIGSTE AFTEKENINGS I. T T itbcclding) A. de Wormgelykende, of, ten opzicht van het geheel, de wortö* gelykende Spier. Deeze, aan de band, welke eenige der voorgenoemde Spie- ren omkleed B. verknocht en door bundelen, aan de Hiel vaft zynde, C. vermeer- derd , werd, bcneffens den büiger van de groote Teen, D. aan het eerfte lid der vier Teenen, met vier Peezen E. verbonden. Onder deeze leggen, in deeze Uitbeel- ding niet gefcheiden, weshalven men de 11. Uitbeeld, moet nazien, de A. tuffehenbeenderige Spieren, die in getal ver- fchillen, toch gemeenelyk tien zyn: deeze alle, onder en tuflchen de beendertjes van de Navoet gelegen en gehecht, gaan de uitwendige tot de eerfte, de inwendig 2 tot de tweede geledingen der Teenen. De Afleyder van de kleenc Teen B. bellaat het buitenfte gedeelte van de Voet, aan de Hiel vaft zynde en onder het eerfte geftrekt, zet hy zich aan het vyfde beendertje van de Navoet, gaande voorts tot het eerfte g 2' Jid van deezen Teen. De Afleyder van den grooten Teen C. legt vanhet inwendig 2 gedeelte des Hiels, tot het eerfte beendertje van de zelve Teen, buiten- en ter zj' denwaards geftrekt. Toch de Aanleyders van den grooten Teen zyn twee, D. en E De grootfte is aan de band van het gebeente des Navoets verbonden, het welk naaft aan dekleenfte en des zelfs gebuur Teen, is, ftrekkende met zyn onder korte p22S inwendig fchuin tot de eerfte geleding van den grooten Teen. De kleene E. is boven en onder aan de band van het eerfte lid des kleenenTeens, als ook inwendig aan h2t gebeente van den grooten Teen gehecht. Wyders vind men verfcheidene Spierbun- delen in de plant des voets, de beenderkens en der zelver banden en bekleedzelen be- weegende, te zaamen voegende, of van den anderen ftrekkende. De 111. Uitbeeld, vertoond de gelcheidene tuftchenbeenderige A. aanleydendc ft* enafleydende C. ook des grooten en kleenenTeens D. afleydende Spieren. Aldus de beenderen des Voets van hunne bedekkende deelen ontbloot hebben^2» maak ik van de befchry ving der Ledemaaten EINDE. HET ZESDE GEDEELTE VAN DE ONTLEDING DES MENSCHELYKEN LICHA A M S, Gedaan door GOVARD BIDL O O, Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft, Handelende van DE GEHEELE BEENDERKUNDE zal, volgens de fchikking der voorgaan- de Deelen, ook het zaamenftel der Been- ife| deren vertooncn5 wat nu der zelver zaa- ||g| menvoeging, aanzetting, onderlinge ver- bindenis en het geen verder hier onder Soudekonnen betrokken werden, belangd, dit alles Zal het laatfte blad van dit Gedeelte vervangen. Ge- lyk der zelver naamen en getal onzeker zyn, zoo is Hun weezen overal een en het zelve • fchoonzy, door holligheden, uitfteekzelen, merg, zachtheid en har- digheid ,te met fchynen te verfchillen. Ik ft el dan een geheel Geraamte te vooren, op dat men met eene opflag de deelen zoude moogen byeen zien, welke in het bezonder te befchryven ftaan. Het Geraamte beeld van vooren af, de ZEVENENTACHTIGSTE AFTEKENING. A. TJT et gebeente des Voorhoofds ,in dit Hoofd, door middel van een naad,ia twee beenderen verdeeld. B. het Opperhoofds-' C. des Siaaps- [-gebeente. D. het Tuk- f J J E. het bovenfte, F. onderfte Kaakgebeente, in welke gehecht zyn G. de Tanden. H. eenige alhier zichtbaare deelen der Wervelen van dèn Hals I. het Sleutel- 'j K. het Schouderblads- L. het Bord- j M. de Ribben, welke men waare en die, N. welke men badaard Ribben noemd. O. de Wervelbeenderen van de Rug en P. der Lendenen. Q. het Darm- R. Heupe- S. Gemagt- , T. fSe^nK- V. Staart- W- Schouder-j X. des Arms Ellegebeente. Y. - - - kleene Pyp. Z. de beenderen van d.e Hand. 1. het Dyegebeente. 2. deKniefchyf 3. het Scheen-en 4. Kuitgebeente. 5. de beenderen van de Voet. Het achterfte en ten deele zydelyke aanzien van het Geraamte, beeld af de ACHTENTACHTIGSTE AFTEKENING. A. LI et Voorhoofds-' F. “*■ Oppcrhoofds- C. Slaaps- > gebeente. D. Tuk- E- Achterhoofds- F- deopperfte'l Tr , G. ondeme |Kaak- TTI . * H. de Tanden I- des Hals ) K. Rugs en L. der Lendenen] M. het Sleutel- 1 H Schouderblads-l gebeente. O. Bord- J E. dewaare en) „ . Q halbard |R,bfaen R. het Darm-'» S. Heylig- V. Staart-' ebccnte- W. Gemagt- X. Schouder- Y. des Arms Ellegebeente. Z. - - - kleene Pyp. i. de beenderen van de Hand. 2. het Dyegebeente. 3. deKnielchyf. 4-. Het Scheen- en S. Kuitgebeente. • de beenderen van de Voct. Deeze alle in het voorby gaan aangeweezen hebbende, ga ik totdebeFchry vin het tweede, langer zynde, werd, door behulp van een bandeken, aan het hoofdekeu en den hals van het Steigbeugelken gebonden. Het derde beenderken, een SteigbeU' gel verbeeldende, loopt in twee beenderen, die dwers op een grond ruften, af, daa heteywyze Venfterken geplaatft is, aan het welke het ook door een lofte band g®' voegdis: het heeft een zeer kleen hoofdeken, door welks behulp het aan het uitft zei van het Ambeeld vaft gemaakt werd. Het vierde beenderken is zeer kleen en ron van gedaante, aan de Steigbeugelen op die plaats, door tuftchenkomft van een vheZl' ge band, vaft, daar het in het Ambeeld gevoegd werd. Van deeze beenderkens zyfl zommige deden inwendig met merg begaafd, zommige daar van verfteeken. . Alvoorens dat ik de Kaaken en de verdere beenderen des Hoofds af ga doen, za het niet onvoordeelig zyn, het opperfte gedeelte des Hoofds, door een zaag afgeu men, tevertoonen en van des Hoofds naaden een weinig te fpreeken ; toch wat ® grond, of het benedendeel des Beenderhoofds belangd, het zelve zal ik na het Op perkaakgebeente vertoonen. EENENNEGENTIG STB AFTEKENING. T\ e beenderen des Hoofds zyn onderling, door naaden en verfabelde zaamenzettingen, elkander gehecht; toch deeze zyn onbepaald van den anderen verfchillende: Want zomtyds vind men de zelve niet, zomtyds dubbel, zomtyds niet op haare gewoone plaatzen en zoo voorts. Eigenlyk zyn er twee, door welke de beenderen onderling fcaagsgewys, waar van er drie, of fchubsgewys, waar van’er twee zyn, in elkander flui- ten ,of op elkander leggen; ziet de I. Uitbeelding. Deeze vertoond A, het Bekkeneel, door een zaag afgenoomen, waar in B. een gedeelte van het Voorhoofds- C. Opperhoofds- en D. Achterhoofds gebeente, uitbeelden. E. deKroonnaad, welke een waare naad genoemd werd en dwers boogs- gewys van de Slaapbeenderen opwaards gaat. De tweede is de F. Pylnaad, welke, recht over de lengte van ’t hoofd loopende, midden tuflchen de voorgenoemde en de derde G. eenGriekfche L gelykende, welke, uit de grond van het Achterhoofd, by de achterfte deelen der Ooren, opgaande, gelyk met een hoek boven gefloten werd. Wat nu de drie- kante, eyronde en door Wormius gevonden beenderen belangd, daar van is niets te ftel- len, als dat de magt der deelvorming, in veele deelen, op verfcheide wyzen Ipeeld en der- teld; gelyk men in dit Hoofd een beenderken ziet omtrent deKroonnaad, bezonderlyk vaft gehecht: ja ook de Grieklche elwyze naad was hier beeter eenlchubwyze zaamen- Voeging, dan een naad te noemen; gelyk men die vereeniging omtrent het Steen- en Op- perhoofds gebeente bevind. Het inwendige gedeelte van het Bekkeneel (ziet de 11. Uitbeelding.) A. is ruwer als het buitenfte en bevind men in het geheele Bekkeneel hollekens en fcherpe uitfteekzels van beenderachtige deeltjens. In dit inwendige gedeel- te zyn de naaden B. eer linien en ftreepen, dan zaag- en tandsgewyze zaamenvoegingen der beenderen te noemen: verbeeldende C. een gedeelte van het Voorhoofds- D. Op- perhoofds- en E. Achterhoofds gebeente. F. gleufwyze overgebleevene tekenen der vaten, welke door het harde Herffenvliesloopen, hollende het inwendige gedeelte des Bekkeneels uit volgens haare loop. De gaten, tot doortogt van de vaten gefchikt, loopen ten deele tuflchen des Bekkeneels beenderplaaten en ten deele uitwaards aan. Des Bek- keneels uitwendige beenderplaat, is harder als de inwendige. In der zelver midden vind Uien een Ipongieachtig en geftreept beenderweefzel; want men ziet, behalven de Ade- ren, Slagaderen en Zenuwen, in deeze beendervezelen, een klierachtig merg, vervul- lende verfcheide holletjens en hoekskens, dewelke met een vlies bekleed zyn. Toch in het Voorhoofds gebeente ziet men in dit tuflchenfcheidzel twee holligheden, welke tot de holle deelen van de neusgaten doorgaan. Deeze holligheden werden door een dun ge- beente , met een dun vlies bekleed, van elkander gefcheiden. De beenderen van de bo- Venfte Kaak (ziet de TWEEENNEGENTIGSTE AFTEKENINGS I. T Titbeelding) zyn elf in getal, hoewel de zelve te met, dooi* meerder naaden van elkander gefcheiden, m KJi. meerdere gedeeld en tot hooger getal getrokken zouden konnen werden. Deeze beenderen zullen voot* een gedeelte in deeze Aftekening maar konnen getoond werden; want ook voor af zyn’er al eenige van aange- weezen. Het eerfte paar A. de benedenfte rondte des Oogs maakende en tot de kleine hoek voortgaande ,is van deeze kant bynahalf kringwys rond: het geeft twee uitfteekzels, het eene B. waaruit het Jukgebeente ten deele beftaat en het andere C. het welk aan het Wanggebeentepaald. Het tweede paar D. maakt de gvoo~ te hoek van het Oog, hebbende een doorgaande gat in de neusgaten, de Traanftip genoemd, met eenKÜer en veele Buiskens van de zelve naam , gevuld: dit paar is het dunfte en doorfchynendfte van alle de beendeieti des opperften Kaaks. Het derde paar E. is het grootfte; want het maakt het grootfte gedeelte van het verhe- melte en de onderrand, waar in de tanden gevoegd zyn: hier in is een zeer groote holligheid, waar in veel merg is en wel voornaamelyk op die plaats, daar het de bovenfte omtrek der tanden raakt: deeze geheele hollighei is van vliezen en beenderachtige ruwheden voorzien. Nu volgd het vierde paar F. maakende het bovenfte ge~ deelte van de Neus: het is van maakzel langwerpigvierkant, uiterlyk bultig en innerlyk hol; voorts hard van geftel: de inwendige bovenvlakte deezer beenderen, als ook het uiteynd, is ruw, de uitwendige effen en gla * Het vyfde paar maakt een zeer aanzienelyk breed gedeelte van het Verhemelte en der Neusgaten, zelf tot de Keel toe; dun, breed en hard zynde, werd het van achteren , door een zydelyke vereeniging met de uitftee^- zels, de Vleermuisvlerken genoemd, van het Wiggebeente, vereenigd. Het elfde en ongepaarde gebeente y inde 11. Uitbeelding, gelyk andere, vertoond, de Ploeg genaamd, het laagfte deel der Neusgaten ondet- Icheidende, heeft zeer groote gemeenfchap en vereeniging met het fcheidzel van de Neus. De beenderen, w 6 - ke zoo wel het Eloofd als den Opperkaak gemeen zyn, als het Wig- en Spongieachtig gebeente, deHaan6- kam, het fcheidzel der Neus en het geen daar meerder aan behoord, ten deele in de voorgaande Uitbeelding6ll vertoond, werden alhier befchreeven en verder ontdekt. , Het Wiggebeente (ziet de negenentachtigfte Aftekening) is met meeft alle de beenderen des Hoofds, als ooK met die van de opperfte Kaak vereenigd, of daar aan op eenige zyde gevoegd. Het is zich zelf van weezen over- al niet gelyk 5 want op de zyde is het dun en hard, toch daar het voor een gedeelte de grond des Hoofds maakt* zeer dik. Het is met veelvuldige uitfteekzelen begiftigd. Het heeft uiterlyk twee aanzienelyke uitfpruitzeb > zeer wel na vleugelen van een vleermuis gelykende, gaande van wederzyden, na de zyden van het verhemelt6 > ook op wederzyden twee inwendige, gelykende naar een Turkfche ryzaadel. Dit gebeente heeft boven dien verfcheide holligheden en fleuven; want in zyn vierkante uitftek is een holte, welke een aanzienelyke Khef draagd : voorts vind men’er noch vier en te met meerder, welker eerfte onder naar het Oog, de tweede en der o naar het vyfde, eygen aan het Wiggebeente, gaat, dienende de vierde tot aanhechting der Spieren. Omtten de Zaadel is een hol, met zeer zichtbaare gaten voorzien. De gaten, tot doorgang der vaten gelchikt, gemeenelyk zeven en ook wel meerder in getal: dat is, welke tot doortogt dienen van de Gezichtszenuw > Oog- beweegende zenuw en andere vaten van dat gellagt, voorts Slagaderen en Aderen. HetVooze, of Spongieachtige gebeente, ( ziet de achtfte en negende Aftekening ) inde middegrond van het Voorhoofds gebeente geplaacft, werd voor een enkel gebeente genoomen, fchoon des zelfs gedeelte, me welk het aan het Hoofd gevoegd is, deeze naam alleen eigenlyk, om de meenigvuldige fchuinfche doorboo ringen en pypen deezes gebeentens, verdiend. Het middedeel nu, het welk naar een Haanekam gelykt?1 hard, zeer vaft en van het andere afgefcheiden. Aan dit gebeente is van onderen een ander gevoegd, het W 6 de neusgaaten verdeeld, het Scheidzel genoemd, zynde ten deele hardachtig en ten deele dun en kraakbeen derig. Het andere gedeelte deezes gebeentens is vlak en zeer dun, maakende en fluitende ten deele de ron des Oogs. Dit beenderken beftaat uit drie kleene, welke in hooge jaaren meeft tot een groeijen. V“ei ëc noemde zaaken en deelen, ziet men wyders noch in de 11. Uitbeelding: bediedende A. het Achterhoofds- B. des Opperhoofds- C. het Steen- D. het Jnkg beente. E. de bovenfte Tanden. F. het derde gebeente des Opperkaaks. G. gaten, inde Neus ui de. H. het fcheidzel van de Neus. I. het elfde gebeente, de Ploeg genoemd. K. de uiterlyke uitfteekze van het Wiggebeente. L. het Priemwyze uitfteekzel. M. het Steengebeente. N. de holte des Slaapgebe tens, het hoofdeken van de Onderkaak ontfangende. O. de hoofdekens van het Achterhoofds gebeentCi P. des zelfs aanhangzel. Q. het Mamwyze uitfteekzel. R. gaten, S. oneffenheden enholtens, tot aa hechting der Spieren, welke in dit gebeente gevonden werden. . De onderfte Kaak (ziet de I. en 111. Uitbeelding. A. want in de eerfte werd dezelve vanvooren* m tweede van achteren afgebeeld) beftaat in de bejaarde uit een enkel gebeente. Het is boogsgewys van g 6 en zeer hard van weezen, inwendig hol en van merg voorzien ; hebbende twee gaten, ( ziet de I. en 11 !• 1 bedding, op de letter B.) welke, in des zelfs lengte loopende, bynaar omtrent het midden uitwaards gaan* een langwerpig begin neemen en tuflehen de uitfteekzels zeer wyd zyn. Dit Kaakgebeente is uit- en inwen j? van hcuvelachrigheden , holletjens en zeer veel oneffenheden voorzien. Van wederzyden heeft het twee na bovengaande C. D. groote uitfteekzels: het eerfte, het welk van voorenis, heeft zyn plaats onderdo na van het Wiggebeente en is breed en puntsgewys uitgeftrekt: het tweede is ten deele dwers geplaatft ? dcsXC tweeennegentigste aftekening. langwerpige hoofdeken E. waar aan een hals gevoegd is F. werd , met een kraakbeenderig opzet en een band omtogen, met het Slaapgebeente te zaamen gelcdct. In den omtrek is het met hollekens en plaatzen, tot in- planting der T anden, uitgehold, welker getal, als dat van de T anden en der zei ver wortelen, onzeeker is; want door hooge jaaren groeijen zy toe en wanneer de Tanden, die het gemeene volk Tanden, of Kiezen van wys- heid noemd, of andere buiten rang en plaats uitkomen, werden zy als op nieuw geopend en het Kaakgebeente uitgehold. In ieder Kaakgebeente zyn gemeenelyk zeftien Tanden geplant, welke hard, van verfcheide gedaante en geftalte, buiten de hollekens zonder, in de zelve met een zeer dun vlies bekleed bevonden werden en gelyk zy, door de geduurige beweeging der lippen en des tongs, buiten de kaffen glad zyn, zoo heeft ieder, door de drukking van zyn overgelegene gebuurtand met dezelve eenige gemeene geleding, of ten minften lluiting. Zy werden alle, fchoon ieder in zyn gedacht en rey van den ander, ten opzicht van de groote, inplanting en gedaante, verfchild, verdeeld in Doorfnyders, Hondstanden en Kiezen, ziet de IV. Uitbeelding; want deeze verbeeld zoo des bovenften, als onderhen Kaaks tanden van eene zyde. Dc Sny tanden, met een uiteynd, of wortel voorzien, boven en beneden vier, A. volgen de Hondstanden, in ieder Kaakgebeente twee, B. begaafd met een lange wortel, welke tot een fcherpe punt uitloopt. Na deeze ziet men de Kiezen C. welke naar ieder zyde van de Kaak vyf gevonden werden: de twee eerfte van deeze, kleinder als de andere, hebben twee heuvelachtige uitfteekzels; de verdere, welke grooter zyn, gelyk zy met verfcheide uitfteckzels, als, by voorbeeld, twee, drie en vier, van boven verfierd zyn, alzoo hebben zy ook gemeenelyk zoo veel wortels, of takken en fchoon zy alle in de Lyfmoeder met de andere deelen deslichaams gelyk geteeld werden, koomen zy echter op een en zelve tyd niet tevoorfchyn; want zommige koomen kort na de geboorte, andere in den ouderdom voort, zommige verwiffelen, andere wederom vallen niet af. De V. Uitbeelding is van het halve gedeelte van de onderfte Kaak, waar uit de tanden getrokken zyn. A. het Voorfte uitfteekzel, B. het achterfte. C. de kaskens, of hollekens, uit welke de tanden genoomen zyn. Een bczonder vertoog van een Tand gefchied by de VI. Uitbeelding. A. Tanden, door een cyterdraad van een gefcheiden. In de VII. Uitbeelding ziet men de zelve vergroot, betekenende A. beenderplaaten, B. beenderachtige ftree- pen en hippen, C. het zachte mergachtige binnengedeelte, D. een aanzienelyke holligheid, E. het uitwen- dige en F. inwendige aangehechte vlies, G. vaten, op verfcheide wyzen en in bochten gehrekt. Om de naauwkeurigheid te voldoen, vertoon ik de begindzelcn en het worden der Tanden van de Vruchten en onvol- dragene, onder de tekenen van de VIII. Uitbeelding. A. een Snytand, B. een Hondstand, C. verfcheide Kiezen. Van het worden is niet bezonders te zeggen ; want het vliesachtige en gehreepte blaasken doorgehooten zynde, ziet men het lichaam van dc Tand, het welke hoe het jonger, hoe het zachter is: toch wanneer de grond des tands door het tandvleefch boord en in de lucht komt, werd hy in het kort wit en hard. Omtrent de wortel, uit vaten, nu noch open zynde, gemaakt en met de zelve omwonden, ziet men de vaten langer j want als men in jonge kin- deren het eynde drukt, loopt’er fap uit 5 toch in hoogbejaarde vind men den Tand hol. Onder de beenderen van het Hoofd is ook te tellen ( ziet de IX. Uitbeeld.) hetTonggebecnte A. beftaande uit verfcheide beenderen, onderling door kraakgebeente vercenigd; van buiten B. is het bultig, vanbinnen C. hol ( gelykook te zien is in de vierentwintigfte Afteke- ning ). Het is in twee hoornen uitgeftrekt D. van ter zyden aan het priemwys uitfteekzel, van vooren aan het fchildwyze kraakgebeente van het Strottenhoofd vaft, ontfangende den Tong zelf en gehecht zynde aan het Keelklaps kraakgebeente. Het is voornaamelyk op twee plaatzen E. uitgehold, om Spieren aan te voegen: deeze holligheden werden aan de bultige bovenvlakte oneffen bevonden. DRIEENNEGENTIGSTE AFTEKENING. T'Xe zaamenftelling der Wervelbeenderen, van het Hoofd tot het Staartgebeente, het welk ook onder deezenaam moet begreepen werden, zich uitftrekkende, deild aan den Hals zeven, aan den Rug twaalf en aan de Lendenen vyf beenderen van deeze naarn toe; noch ziet men diergelyke vyf in het Heilig gebeente. In bejaarde beftaat elk gebeen- te op zich zelve, maar in ongeboorene en jonge kinderen, uit veel beenderkens. leder Wervelgebeente is inwendig hol, uitwendig ongelyk, van de zyde buitachtig, onderen boven vlak. Behalven het midden groote gat, heeft ieder zyn mindere doorbooringen op de zyde. leder Wervel heeft zeven uitfteekzels; twee boven, twee onder en zoo veel dwerfche van de zyde, welke in den Hals doorgaat zyn; achter eene zeer groote; toch alleen het Wervelgebeente het welk naaft aan het Hoofd is, heeft deeze niet: zy werden op vyfderley wyzen te zaamen gevoegd, zoo door vliezen, banden, kraakbeenderen, als door onderlinge ontfangenis en inleding der beenderen. Dit geheele zaamenftel van been- deren is, na vereifch der beweeging, buigbaar. Het eerfte Wervelgebeente van de Hals, {ziet de I. XJitbeeld.) den Waerelddraager genoemd, is dunner en harder, dan de andere. Zeef aanzienelyk is in deeze A. de voorfte verhevenheid, verbeeldende een halve rondte; gelyk ook het B. achterfte uitfteekzel. Deeze ontfangd de tandwyze uitzetting van het volgende Wervelgebeente. Dit eerfte Wervelgebeente toond van de andere zyde, de 11. Uitbeelding. De Omdraaijer (ziet de 111. Uitbeeld.) fchiet uit het midden A. eenhardenrondaanhangzel,ofzetzel, naaf een tand gelykende; des zelfs bovenvlakte is voor de aanhechting des bands oneffen e 0 ruw. Dit Wervelgebeente werd door behulp van een bandachtig vlies aan de eerfte, zyö' de aldus aan het Hoofd vaft, verbonden. Het achterfte gedeelte van dit Wervelgebeente werd afgebeeld, in de IV. Uitbeelding. De derde, de As, (ziet de V. Uitbeelding) vanterzyden naar boven toe uitgehold A. en met een uitwas beg»' tigd B. ontfangd het benedenfte uitftek van het bovenfte Wervelgebeente. De volgende drie hebben, als dit, gemeenelyk een gefplitfte doorn, of uitfteekzel. Het laatfte , het welk geen inwendig uitfteekzel heeft, is zwaarder van gebeente, dan de andere. Den doorn deezes Wervels ziet men van de andere zyde, in de VI. Uitbeelding. De Wervelbeenderen van de Rug werden in het gemeen twaalf ge' teld; waar van ik, omdat zy onderling elkander van zaamenftel en maakzel gelyk zyu> eên enkele zal vertoonen. (ziet de VII. Uitbeeld.) Deeze, met een ontelbaare meenigtevangaatjensvoorzienzynde> hebben vafte A. uitzettingen, dikker doornen B. enholtens C. bequaam tot inleding van de Ribben. Zy werden door een bezonder, met vet voorzien vlies, overtogen (ziet de tiende Aftekenings VIII, Uitbeelding). De inwendige gedaante van een Rugwerve werd afgetekend, inde VIII. Uitbeelding. Het laatfte Wervelgebeente van dit geflagt is onder met A. uit' fteekzelen, gelyk de Wervelbeenderen der Lendenen, voorzien; ziet de IX. Uitbeelding. De omgekeerde gedaante van het zelve werd afgetekend, in de X. Uitbeelding. De vyf Wervelbeenderen der Lendenen zyn zwaarder, dan de relt* eên der zelve is afgebeeld, in de XI. Uitbeelding; want de andere zyn elkander gelyk, met verfcheidelyk geplaatfte gaten doorboord A. oneffen door uitfteekzelen B. en een loftè zaamenvoeging veree- nigd C. voorts met dikker doornen begiftigd, waar aan banden en peezen der Spieren ge hecht zyn D. Het aanzien deezes Wervelgebeentens van achteren, vertoond de XII. Uitbeelding. Aan de Wervelbeenderen van de Rug zyn gevoegd, beziet de VIERENNEGENTIGSTE AFTEKENING, TV e Ribben, welke, van wederzyden twaalf, in zeven waare, welke boven envyf baftaard Ribben, welke onder zyn, verdeeld werden. Zy zyn boogsgewys van geftalte, in haar uitkomft rond, omtrent het Borftgebeente breedachtig, van buiten oneffen, van binnen glad. Daar zy de bovenfte Wervelbeenderen raaken, zyn zy met bultige hoogtens, tot inleding, voorzien. De onderfte en inwendige rand, heeft een gleuf, in de langt e van de Rib loopende. Gelyk de bovenfte door banden, kraakbeenderen en vliezen, aan de Wervelen onmiddelyk, zoo zyn de onderfte aan het Borftgebeente, door kraakgebeente verbonden. De eerfte der Ribben, breeder dan de andere zynde, is afgetekend, inde I. Uitbeelding. A. het gedeelte, het welk het Borftgebeente- B. het geen de Wer- vel naaft is. C. een heuvelachtigheid, gefchikt tot inleding van de holte des dwer- fchen uitfteekzels der Wervelen. D. het middendeel des Ribs; toch de gleuf E. in de onderfte rand gedrukt, is zichtbaarder in de 111. Uitbeelding. Het achterfte aanzien deezes Ribs werd voorgefteld, in de 11. Uitbeelding; tot welks verklaaring de voorgaande letteren dienen konnen. De 111. en IV. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden, De V. en VI. Uitbeelding, de eerfte, De Vll, en Vlll. Uitbeelding, de laatfte der baftaard Ribben. Vier der zel- ve klimmen met haare zaamenhangende kraakbeenderen op; toch beneden werden zy omtrent de laatfte der waare Ribben te zaamen gevoegd. De laatfte deezer baftaard Ribben is de kleenfte van allen en dikmaals aan het Middenfchot, of ook wel de Spie- ren des Onderbuiks vaft. Van wederzyden legt op de Rug, gelyk een fchild, het Schouderblad, uitge- drukt in de VYFENNEGEHTIGSTE AFTEKENING. TVit (ziet de I. Uitbeelding) breede en tendeeledriekantig gebeente, inwendig hol A. en uitwendig bultig B. heeft drie uitfteekzels over het midden , de doorn C. (trekkende tot boven aan de Schouder 5 des zelfs uit eynd werd, dooreen eygenaam, des Schouderblads punt D. het tweede, het welk kleinder en fcherper is, het Raavenbekwyze E. uitftek genoemd. Het derde F. de hals van dit gebeente, heeft een holligheid, welke bynaar niet zichtbaar is G. met kraakgebeente en een boord van de zelve (toffe bezet: deeze ontfangd het Beenderhoofd van de Schouder, het welk ook, door behulp der banden, aan het zelve gebonden werd. Dit gebeente heeft verders vyf aanhangzels en zeer veel heuvelachtigheden. De inwendige ge- daante van het Schouderblad werd in de 11. Uitbeelding vertoond. A. het holle gedeelte van het Schouderblad. B. des zelfs verfcheide uitfteekzels. C. de onder (te, D. de bovenfte hoek. E. oneffenhe- den, welke zich, na het afrukken van het Beendervlies en der Spieren, vertoonen. F. het eerde, G. tweede, H. derde uitfteekzel. Van wederzyden (luit met het Borft- gebeente en Schouderblad, het Sleutelgebeente, (ziet de 111. Uitbeelding) hebbende de geftalte van een Griekfche S, wordende met het eene eynd, het geenerond is, A. aanhetßorftgebeente, met het andere, hetwelk vlakker is, B. aan het uitftek des Schouderblads, de Punt genoemd, vaft gehecht: des zelfs bovenvlakte is ruw en oneffen; toch het C. onderfte gedeelte een weinig uit- gehold : het inwendige gedeelte D. wederom is uit verfcheide van een leggende been- derachtige deelkens, waar tuflchen veel merg is, te zaamen gefteld. Het inwendig aanzien van dit gebeente, vertoond de IV. Uitbeelding. Tuffchen de Sleutelbeenderen en de Ribben, is van vooren gelegen het Borftgebeente, (ziet de V. Uitbeeeld.) te zaamen gefteld, in de jong geboorne, uit verfcheide door kraak- beenderen te zaamengevoegde, maar in de bejaarde gemeenelyk uit driebeenderen» toch in zeer oude menfchen vind men het een enkel gebeente. In dit lyk bevond men drie en wei klaar gefcheiden, beenderen. A. het eerde is grooter dan de reft en bynaat driekant: op de zyden B. ziet men, om de Sleutelbeenderen te ontfangen, hollig- heden , gelyk ook boven en beneden een andere C. voor de Strottepyp. Het tweede gebeente D. langer en met het eerfte door kraakgebeente verbonden, is ter wederzy- den met kuiltjens E. uitgehold, welke overeen koomen met het getal en de groots der daar in fluitende Ribben: het is met veele vliezen overtogen en aan des zelfs ruw- heid vind men de peezen der Spieren gehecht. Het derde F. het welk kraakbeenderig is, werd meenigmaal lang na de geboorte eerft beenderachtig gevonden en het Degen- punt genoemd; fchoon men het veelmaals dubbel gepunt, ofte gefplitft vind: het werd aan het bovenfte gebeente, door een boord, gevoegd: in het midden heeft het een hoogte, gelyk als een ribbeken. Aan de Beenderromp zyn boven vaft de Armen, welker beenderen in de twee vol- gende Aftekeningen voorgefteld werden. De eerfte, zynde de ZESENNEGENTIGSTE AFTEKENING, \T ertoond het Schouder- (ziet de I. Uitbeelding) en de twee beenderen des El- * boogs, dat is, de El en de kleine Armpyp. Het Schoudergebeente A. vaft en ongelyk, hebbende boven een bolrond hoofd B, is ten deele met kraakgebeente over- togen , van achteren met twee uitfteekzels, een inwendig C. een uitwendig D. en zoo veel holligheden tuflchen de zelve E. F. voorzien; van achteren naar den El- boog toe vlak zynde, werd het, nevens het Elgebeente en den kleinen Armpyp, met kraakgebeente overtrokken endoor drie uitfteekzels, behalven een groot, waaraan veel Spieren gehecht zyn, te zaamen gevoegd, gebonden G. H. I. tuftchen de twee laatfte vind men twee holligheden K. L. en achter noch een zeer aanzienelyke. M. vertoond verfcheide gaten en openingen in dit gebeente. N. het achterfte aan- zien van dit gebeente, is getekend in de 11. Uitbeelding. Het eerfte gebeente van den Elboog, (ziet de 111. Uitbeelding) de El genoemd, boven breed A. naar de hand toe B. dunner werdende, heeft een heuvelachtigheid C. die bynaar rond is. Het werd onder met een uitpuilend uitftek D. aan des Voorbands beenderen, boven met een uitftek aan het Schoudergebeente gevoegd, met het voorfte en kleinfte E, als ook met het ach- terfte en grootfte F. inde inwendige en ten tweede uitwendige holte geledet. Het achterfte aanzien van het Elgebeente werd afgemaaid, in de IV. U itbeeld. Het tweede gebeente des Elboogs, de kleene Armpyp, (ziet de V. Uitbeeld.) is boven korter als het voorgaande: des zelfs bovengelegen dunne fedeelte A. rond en aan het Elgebeente gevoegd, heeft een holte B. met kraakge- eente overtogen: deeze ontfangd het hoofdeken van het Schoudergebeente. Het andere eynd ontfangd beneden in een dubbele holligheid C. D. eenige beenderen van de Voorband. De andere zyde van dit gebeente ziet men in de VI. Uitbeelding, Deeze beenderen, op elkander leggende, op de uiteynden dicht te zaamen gevoegd, wykende omtrent het midden van elkander, werden echter door een fpier- en vliezige band te zaamen gehouden. De Beenderen van de Hand, ziet de ZEVENENNEGENTIGSTE AFTEKENING, Werden in Voor- Nahands en die van de Vingeren verdeeld. De Voorhand (ziet de I. Uitbeelding) heeft acht beenderen, van elkander alom onderling verfchillen- de, behalvendat zy zeer vaft aan den anderen, door kraakgebeente, te zaamen han- gen en door vliezen en verfcheidelyk geleide banden, hier uitgehold, daar verheven, verbonden werden. Drie der zelve, 1.2.3. zyn aan des Elboogs beenderen gevoegd. Het vierde, het kleenfte, 4. ftaat uiterlyk uit. De verdere vier, 5.6.7.8. liaan tegen de beenderen van de Nahand over. Zy zyn uiterlyk bultig, inwendig meer of min hol, naar de gehalte van het overgelegene gebeente en vereylch van de overgaande peezen, Des Nahands beenderen zyn vier, A. B. C. D. dun en lang, inwendig een weinig uitgehold, omtrent het midden E. van den anderen llaande: op der zelvet ronde aanhangzelen fluiten de holligheden van de Vingerbeenderen 5 toch de bene- denfle eynden ontfangen de beenderen van de Voorband. De beenderen der Vinge- ren zyn vyftien, verfchillende ingroote: in ieder Vinger, de Duim daar by geteld, vind men ’er drie, F. G. H. zynde uitwendig rond-, inwendig holachtig. Zy heb- ben, behalven die van het derde lid, twee uitlleekzels 5 het eerlle, rond zynde, I. heeft een holte, hetander K. twee hoofdekens en een holligheid tuftchen de zelve. Deeze hoofdekens en holligheden , vind men met kraakgebeente begroeid. Het uiterlyke aanzien van de Beenderhand, verbeeld de 11. Aftekening, tot welks beduidenis de voorgaande letteren dienen konnen. Aan de geleding deezer beenderen hangen in, of aan de peezen, (fchoon het omtrent de Kniefchyf met deeze zaak een weinig anders gelegen is, of deeze ook voor een Zaadgebeentegenoomenwerde) eenige beenderkens, welke men Zaadbeenderkens noemd, zynde rondachtig, hard en met kraakgebeente omtogen: der zelver zoo voorfte als achterlle aanzien en verfchil van groote, wyzen aan de getallen 9. 10. n- hun getal, het welk verfchild, is in ieder Vinger gemeenelyk twaalf, werdende ech- ter om haare kleenheid zeer dikmaals niet gevonden. Des Voorbands beenderen, van den anderen gefcheiden, toond de 111. Uitbeelding, onder aanwyzing der getallen 12.13.14.15.16.17.18.19. Den Beenderromp boven afgedaan hebbende, ftaat des zelfs onderfte gedeelte te vertoonen. De ACHTENNEGENTIGSTE AFTEKENING \Terbeeld het Heilige gebeente, (ziet de I. Uitbeelding) der Lendenen gr ond- * fteun, ftaande onder de Wervelen 5 zynde bynaar driekant, heeft het vier, of vyf tuffchenfcheydingen, gelyk als wervelbeenderen; A. van buiten ongelyk, van bin- nen effen, heeft het ook zooveel B. dwerfche en inwendig wy der gaten, behalven het geene door het welk het rugmerg loopt. In de drie bovenfte ziet men C. hollig- heden ; hangende ook aan deeze beenderen D. verfcheide uitfteekzels, welke, al- lengs afneemen en oneffen werden. Het inwendig aanzien van dit gebeente brengt voor oogende 11. Uitbeelding. A. deezes gebeentens inwendige gladheid. B. de gaten. C. de overblyfzels van de zaamengewelde beenderen, of tuffchenfcheydingen. Aan het Heylige gebeente (ziet de 111. Uitbeelding) is gevoegd, uitvier, 1.2.3.4. of vyf, gelyk alhier, beender- kens beftaande, het Staartgebeente; hetwelk, naar binnen toe beweegbaar, van ga- ten , ontelbaare oneffenheden en twee uitfteekzelen, A. en B. voorzien is. De in- wendige zyde van dit gebeente vertoond de IV. Uitbeelding. Aan de zyde van het Hey lig gebeente (ziet de NEGENENNEGENTIGSTE AFTEKENINGS I. T T itbeelding) is gevoegd het gebeente, het welk men het Naamlooze noemd en uit drie deelen beftaat, onderling door kraakgebeente te zaamen gezet, of door inwelling vereenigd, waar uit het voor eên gebeente genoomen en onder de naamen van Darm- Gemagts- en Heupegebeente kan belchreeven werden. Het bo- venfte gedeelte, het Darmgebeente A. iszeerwyd, breed en met een zwaaren doorn B. voorzien; des zelfs holle gedeelte E. is overal niet even dik; toch het oneffene gedeelte D. werd met de dwerfche uitfteekzels van het Heilig gebeente, door een aanhangende band vereenigd. Het Gemagtsgebeente E. van vooren gelegen, met zyn wederpaar door kraakgebeente te zaamen gevoegd, heeft een wyd gat F. en een zeergroote G. holligheid. Het Heupegebeente H. het derde gedeelte van het Naam- looze ,is het laage en dikke 5 hier in is, tot ontfangenis van het hoofd des Dyegebeen- tens, (zietde 11. Uitbeelding) een holligheid A. metdebezondere naam van de Bufth en een kraakbeenderig uitfteekzel vereerd B. werdende door banden, van het Heylig gebeen- te voortkoomende, met zyn wederpaar te zaamen gevoegd. Wyders ziet men alhier eenige uiterlyke deelen van de voorgenoemde beenderen, onder welke aanmerkelyk zyn de holte C. van het Darmgebeente 5 verfabelde heuvelen D. en het groot getal der uitpuilingen E. Om dat de Vrucht, ten tyde van de dragt, tuflchen deeze beenderen geplaatft is, zal ik de gefteldheid van des zelfs beenderen alhier vertoonen; toch de beenderwor- ding en der beenderen aanwas, ftaat eerft te befchouwen, in de Uitbeeldingen van de HONDERDSTE AFTEKENING T"\e I. Uitbeelding fteld het Geraamte van een Vrucht, omtrent een maand gedra- gen, te vooren, waar in hier en daar gebeente wordende ftippen opkoomen. De 11. Uitbeelding vertoond het Geraamte vaneen Vrucht, zes wecken gedra- gen , waar in eenige begindzelen der beenderen van de ledemaaten verfchynen. De 111. Uitbeelding tekend een Geraamte vaneen Vrucht, omtrent drie maan- den gedragen, af 5 waarin, behalven eenige weinige, al de beenderen, of ten min- ften der zelver begindzelen, gezien werden. De IV- Uitbeelding vertoond dit Geraamte van achteren. De V. Uitbeelding vertoond de beenderen van een Vrucht van vier maanden, welke van het voorgaande Geraamte niet als in groote en vaftigheid verfchillen. De VI. Uitbeelding fteld het zelve van achteren voor oogen. Uit deeze nu kan, die’er op merkt, zeer weldebeenderwording en groeijing zien; want ieder beender- ken werd van een pypachtig en vliezig, in een kraakbeenderig, van dit, in een been- derachtig weezen veranderd en tot een hard puntken gebragt, het welk te vooren, met kraakgebeente omtogen, in het kort vergroot en het kraakgebeente veranderd, of verhard zynde, de gantfche plaats beüaat en inneemt. Noch zal ik aan deeze befchry ving voegen, de aanmerkenswaardige verandering, welke in zommige deelen valt. De beenderen des Hoofds, uit een punt aanwellende, zyn week: het Voorhoofds gebeente gedeild: het Achterhoofds uit veele te zaamen gevoegd. Het Slaapgebeente heeft drie vliezige fcheidingen; verfcheide hoogzels, gelyk zelfs het Priemwyze, welke naauwlyks zichtbaar zyn. Des Trommels kring gebeente is van de beenderachtige holligheid gefcheiden. Het Wiggebeente groeid uit verfcheidene punten. Het Spongieachtig gebeente en die daar aan vaft zyn, is noch lang kraakbeenderig. In het Oog ziet men verfcheide beendernaaden. Het onderfte Kaakgebeente beftaat in het eerft uit veel; toch inhetlaatft der dragt, uit twee beenderen. Al de Wervelbeenderen, beginnende van het tweede des Hals, hebben, behalven de uitfteekzels, drie gebeente wordende punten. Het Heylig ge- beente is gedeeld en het Staartgebeente kraakbeenderig. Het vliesachtig en kraak- beenderig Borftgebeente behelft vier, zeven, of acht beenderkens. De randen der Schouderbladen zyn met een zeer breed kraakgebeente bezet. De beenderen van de Armen hebben gantfch kraakbeenderige aanhangzels. De Voorhand fchynd een eenig kraakgebeente. In de Nahand, als ook de V ingeren, ziet men beenderachtige begindzelen. Het Naamlooze gebeente is waarlyk in driën gedeeld. Het Dyege- beente is noch lang, zoo boven als onder, met kraakgebeente bezet. Met de been- deren van de Beenen en Voeten is het, als met die van de Armen en Handen gelegen. Om dan ook de gefteltenis van de beenderen der eerftgeboorene te zien, werd ge- field de HONDERD EN EERSTE AFTEKENING, ertoonende de beenderen van een Vrucht, omtrent negen maanden gedragen. A. deopening, of het vliezig gedeelte tufTchen het B. Voorhoofds-en C. Opperhoofds gebeente. D. dePylnaad, tot de Neus doorgaande. E. de Kroonnaad. F. het Kraakgebeente van de Neus. G. het fcheidzel van de Neus. H. het opperde) Tr , , I. - - onSerfte|KaakSebeente K. de Naad deezer beenderen. L. de begindzelen en blaaskens der Tanden. M. het Sleutelgebeente. N. het Schouderblad. O. het Raavenbekswyze uitfteekzel. P. het kraakbeenderig aanhangzel van het Schoudergebeente. Q. het Schoudergebeente. R. het Elgebeente. S. de kleene Armpyp. T. de Voorhand. V. de Nahand: hier in ziet men noch veel kraakgebeente. W. de beenderen der Vingeren; waar in men, omtrent de Knokkelen, van weder- zyden kraakgebeente vind. X. des Hals 1 Y. - - Rugs [■' Wervelbeenderen. Z. der Lendenen 1. hetHeylig- 2. - - Staart- -4! - - Heupë- Nebeente 5. - - Gemagts- 6. - - Borft- 7. dewaare Ir,-., 8. - - ba&ard R,bben' 9. het Zwaardwyzekraakbeenderige aanhangzel, ofte uitfteekzel. 10. het Dyegebeente; 11. des zelfs srootel 1 12. - - - - kleenej °mdraaiJer- -13. de Kniefchyf. 14. het Scheen-1 , 15. --Kuit- |Sebeente- -16. de Voorvoet. 17. deNavoet 18. de beenderen derTeenen, omtrent welke de beenderwording, als in de Hand, toegaat. De HONDERD EN TWEEDE AFTEKENING erbeeld het voorgaande Geraamte van achteren A. de Pylnaad tuflchen B. de Opperhoofds beenderen. C. deGriekfche L gelykende naad. P' bet Achterhoofds-j „ebeente XL. - - j F. het onderfte Kaak-en G. het Jukgebeente. H. de zeven Hals- ] I. twaalf Rug- K. en vyf Lendenen-j L. het Schouderblad. M. het Sleutelgebeente. N. dewaare] n , O. halbard} R,bben' P. het Schoudergebeente Q. het Elgebeente. R. dekleeneArmpyp. S. deVoor- T. Nahand. V. de Vingeren. W. hetHeylig- X. - - Darm- Y. - - Hcupe- } gebeente. Z. - - Gemagts- 1. - - Dye- 2. het achterfte gedeelte, of de Waag van de Knie 3. het Scheen- en 4. - - Kuitgebeente 5. de Voor-en 6. -- Navoet 7. deTeenen HONDERD EN DERDE AFTEKENING. A an de Beenderromp, zyn beneeden de beenderen der ledemaaten gehecht, welke men verdeeld in een Dye, Been en Voet. Het Dyegebeente, op wederzyden een, (ziet de I. Uitbeelding) bevind men zwaar, lang, van vooren rond, van achteren eenig- zints plat en met een ribbeken verheven. Des zelfs bovenfte gedeelte is met drie uit- fteek zelen voorzien: het grootfte van de zelve A. is het Hoofd genoemd; zynde rond en met een drievoudige band aan de nabuurige beenderen gebonden; de eene is vliezig en gaat om de geleding heen, de andere kraakbeenderig, de derde taay, band- achtig en inwendig. Daar dit gebeente tot een dunte, de Hals genoemd, afgaat, vind men twee uitfteekzels, eén uitwendig B. zynde het grootfte en eèn inwendig C. de kleine Omdraaijer genoemd: der zelver oneffenheden dienen tot aanhechting der Spieren. Men vind in de zelve een oneyndige meenigte van gaten en holen. Onder werd het dikker, met twee hoofden voorzien D. E. envoegd zich inde holte van het Scheengebeente. In de tuffchenwydte deezer beenderen werd gevoegd en maakt alzoo de Knie, (ziet de 111. Uitbeelding) een breed en rondachtig gebeente, de Kniefchyf genoemd, hetwelk, inwendig met kraakgebeentebedekt, uiterlykeenbezondervlies heeft en in verfcheide peezen der Spieren vaft hangt. Het Dyegebeente, alsook de Knie- fchyf, beeld van achteren af de 11. en IV. Uitbeelding. Onder de Dye volgen, ziet de HONDERD EN VIERDE AFTEKENING, TT et Scheen- en Kuitgebeente. Het eerfte (ziet de I. Uitbeelding) is voor een gedeelte driekant en van vooren van Spieren ontbloot, hebbende aan het punt verfcheide hoeken A. Het heeft een groot en breed aanhangzel, het welk boven van de holte des Dyegebeentens ontfangen werd B. welks achterfte gedeelte daarenboven twee uitfteekzels heeft, De holligheid, welke de benedenfte hoofdekens van het Dyegebeenteontfangd, werd, even als het voorgenoemde aanhangzel, met een dik- ke kraakbeenderige zoom omtogen. Uit het bukken, het welk tuffchen deeze hol- tens leid, komt een zwaare band te voorfchyn. Het onderfte uitfteekzel, binnens beens by de zyde des voets uitpuilende, werd net inwendige C. Hamerken genoemd. Dit gebeente heeft op zyde het Kuitgebeente en een holte, wiens bovenfte hoogte met kraakgebeente bekleed is, ontfangende den Koot. Het aanzien van achteren, van dit gebeente, toond de 11. Uitbeelding. Het Kuitgebeente (ziet de 111. Uitbeeld.) is dunner als het voorgaande en met verfcheidene gleuven uitge- hold A. hebbende verders veelehoogtens B. en oneffenheden C. boven een rond D. en beneden een plat hoofdeken E. des zelfs aanhangzel ruft boven op het Scheenge- beente ; toch beneden fluit het in des zelfs holte. Het heeft een aanzienly ken fcherp uitfteekzel F. het uiterlyke Hamerken geheeten. Dit Kuit- en Scheengebeente wykt in het midden van elkander 5 toch werd met een band onderling verbonden. De beenderen van de Voet, beziet de HONDERD EN VYFDE AFTEKENING, *D ehooren zommige tot de Voor- zommige tot de Navoet en zommige tot de Tee- nen. De zeven beenderen van de Voorvoet verfchillen onderling, zoo in groot- heid , als gedaante. Het eerfte der zelver, (beziet de I. Uitbeelding) de Koot, zynde gelyk het grondfleun van het Scheengebeente, fluit met zyn gekromde hoofdek en B. in de holte van het Scheengebeente, alsmede vooren in dat van het Schipwyze gebeente ; onder is het en uitgehold en uitpui- lende , zynde aan het Hielgebeente gevoegd en van beide de Hamerbeenderen bezet. Het tweede, C. het Hielgebeente, is het grootfte, heeft boven een plat en breed uit- fteekzel, van vooren eene holligheid; toch inwendig verfcheide: uiterlyk werd het, door behulp van een uitfteekzel, aan het Teerlingwyze gebeente gevoegd, hebbende veele oneffene plaatzen en deden. Het derde, D. het Schipwyze gebeente genoemd, is van achteren van een breede holte, van vooren met drie platte hoofdekens voor- zien. De gedaante van het vierde gebeente, E. een Teerling gelykende, is zeer on- effen, werdende aan het vierde, vyfde en zevende beenderken van de Voorvoet ge- voegd. De andere drie, F. G. H. hebben geen bezondere naamen; maar werden ge- woonlyk Beitelwyze beenderen genoemd. Alle deeze beenderen werden onder den anderen en aan de gebuurelyke beenderen, door kraakbeenderen, banden en vliezen. Verbonden. De vyf beenderen van de Navoet, I. K. L. M. N. fteeken rondachtig naar boven en onderen op. De bovenfte ronde hoofdekens werden van de hollighe- den der beenderen van de Vingeren ontfangen 5 toch beneden werden de beenderen van de Voorvoet in haare holtens gevoegd: van de grooteTeen, onder welk een zwaar gebeente ftaat, werden de andere naar de kleene Teen toe verminderd 5 uiter- lyk zyn zy bultig, toch inwendig in het midden holachtig. De veertien beenderen der Teenen, 1.2.3.4.5.6.7.8.9.10.11.12.13.14. (want de grooteTeen heeft’er maar twee en die zeer zwaar) zyn korter dan die van de Vingeren: der zelver gedaante en zaamenhechting, komt met die van de Vingeren overeen 5 behalven dat men om- trent de uiteynden het kraakgebeente grooter, een vliezig dekzel, aan het Hielge- beente vaft hangende en ook de banden vry vafler en fterker bevind. Het achterfte, of onderfte aanzien des Voets toond de 11. Uitbeelding. De zeven beenderen van de Voorvoet, van den anderen ge- fcheiden, werden door de volgende getallen aangeweezen: 1. de Koot. 2. het Hiel- gebeente. 3- het Schip- 4. het Teerling- 5. 6. 7. en de Beitelwyze beenderen. Op de uiterfte Knokkeldeelen der Vingeren en Teenen, is ieder een Nagel gefield: des zelfs opperfle gedeelte (ziet de 111. Uitbeelding) A. is witachtig en hard; toch het benedenfle zachter en B. met een velleken C. inwendig, uitwendig met een D. bandachtige zoom, aan het vlies en de peezen vafl, op de wyze van een kring, omtrokken. Ik vinde raadzaam, by dit volvoerde Werk, eenige aanmerkingen omtrent de zaamenvoeging der Beenderen te doen. De Beenderen, welke alle, weinige uitgezonderd, met een Vlies, by een eigen betekening het Gebeentevlies genoemd, bekleed werden, hebben, buiten der zelver inwendige holligheid, meerdere en mindere dieptens en verhevenhe- den. Zy werden gewoonelyk verdeeld in een middengedeelte, eigentlyk Gebeente genoemd 5 in een aanwas, of uitftek, een gedeelte dat boven het vlakke uitfteekt en vaft aan het gebeente is (het welk wederom verfc heiden, by voorbeeld, lang, kort, fpits, of bot is) en in een aanhangzel, een beenderachtig byvoegzel tot het gebeen- te , zynde naar de gefteltenis en ouderdom der lichaamen hard, of zacht. De zaamenvoeging der beenderen gefchied, zoo door het maakzel zelf der been- deren, als door kraakbeenderen, banden, vliezen en de aanhechting der te zaamen hangende deelen. HetKraakgebeentenu, het zachter beenderachtige gedeelte des lichaams, werd zomtyds, boven de gewoonte, gantfchelyk tot een gebeente; toch meeft heeft het een glibberig weezen. Een Band, het aldertaaifte en vaftgeweldfte werktuig des lichaams, is buigbaarder dan het kraakgebeente en altyd aan het gebeente, aaneen kraakgebeente, of eenig vlies verbonden; hebbende naar de plaats, beweeging, of begrip der deelen welke onderling te zaamen gebonden moeten werden, verfcheidene gedaantens, week-en hardigheid; waar door men een band gemeen, of bczonder noemen kan, omvangen- de zommige geledingen geheel, zommigetendeele enzommige, gelyk een fchoor- koord, van wederzyden. Derhalven zal ik alhier van elk in het bezonder niet han- delen , noch de zelve doen zien; want de algemeene befchryving wel begreepen zyn- de , kan men het bezondere maakzel van ieder verdaan en naarzien. De beenderen werden met elkander te zaamen gevoegd door zaamengroeijing, of tezaamenwelling, dat is, om te ruften, of door geleding, dat is, ombewoogente konnen werden, Deeze zaamenwelling is, of waarachtig, wanneer de beenderen te zaamen koomen zonder eenige naad, of teken van fcheur, fpleet, of fcheidingnate laaten ;of een baftaard zaamenwelling, wanneer zy door eenig midden, of tuftchen- koomend weezen, vereenigd werden: het welk in drie foorten kan begreepen werden. Teneerften, door een bandachtig weezen, beter zegt men vliesachtig, of vlies- ofbandbeenderachtig; ja men mag deeze wys noch quaalyk voor een foort van zaa- menwelling reekenen: Ten tweeden, door kraakgebeente : Ten derden, door vleesachtig geftel. De geleding nu der beenderen gefchied voornaamelyk op twee wyzen; toch ieder moet onder zyn foort gebragt werden. Tot groote beweeging, naamelyk, door een loftè en zeer beweegbaare te zaamenvoeging, zyn zy drie in getal. Eerftelyk, door inleding; dat is, wanneer eenig groot hoofd van een gebeente, met een bygevoegd gedeelte van den hals, in een groote en aanzienelyke holligheid van een ander ontfangen werd. Ten tweeden, door eenvoudige geleding ; dat is, wanneer’er in tegendeel een kleen hoofdeken van eenig gebeente in eenes anderens platte holligheid ontfangen werd. Ten derden, door onderlinge ontfanging; het welk gefchied, wanneer’er eenig gebeente met zyn uitftek in de holligheid van een ander gaat en wederom in zyn eigen holligheid eên, of twee uitfteekzels van eenig ander ontfangd. Deeze derde wys heeft drie foorten. I. Wanneer een enkel gebeente van een enkel ontfangen werd en het ander ont- fangd, bynaar als boven. 11. Wanneer een enkel gebeente ontfangd en van een ander, het welk wederom niet ontfangd, ontfangen werd. 111. Wanneer de beenderen op de wys van een rad by den as geledet werden. Drie foorten zyn’er ook van mindere beweegende geledingen; hoewel’er meerde- re , als welke uit die foorten gemaakt werden, te Hellen zyn; gelyk een groote be- weegende geleding in een mindere en diergelyke meerder. De eerfte aanmerkens- waardige foort is; 1. Een naad, wanneer de beenderen onderling tandsgewys, of met ongelyke hoe- ken te zaamen gevoegd werden. 2. Door gelykheid en werd gezegt, wanneer de beenderen met een rechten lyn, dat is, eenvoudiglyken fchuin, of anders geftrckt, te zaamen koomen. 3. Door invoeging, dat is, wanneer’er eenig gebeente in een ander, gelyk een Ipy- ker, gefchikt is. Vaar wel myn Leezer en blyfmet my in hoop y dat ?na het verval van dit verwonderenswaardige 5 toch aardjche gebouw de ziel een eeuwigduurende inwooninge zal erlangen van den groot en en machtigen Schepper > wiens eere nooit vinden moet eenig EINDE.